ECLI:NL:GHSHE:2022:1116

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
21/00969
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 en invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 van belanghebbende, die in 2018 een invaliditeitspensioen ontving. Het pensioenfonds heeft vastgesteld dat belanghebbende recht had op een invaliditeitspensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018, dat volledig in 2018 is uitbetaald. Belanghebbende betwistte dat het deel van het pensioen dat betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2017 terecht in de aanslag is betrokken, en beroept zich op artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het hof oordeelt dat deze bepaling niet van toepassing is, omdat belanghebbende geen zeggenschap had over het genietingstijdstip van het pensioen. Het hof concludeert dat de aanslag en de rentebeschikking naar de juiste hoogte zijn vastgesteld en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00969
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 juni 2021, nummer BRE 20/6332, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de rentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en heeft daarbij het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft, hoewel daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend, ook niet na daartoe gerappelleerd te zijn.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen per brief meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is arbeidsongeschikt. Stichting [pensioenfonds] (hierna: het pensioenfonds) heeft in 2018 vastgesteld dat hij voor de jaren 2001 tot en met 2018 recht had op een invaliditeitspensioen.
2.2.
Dit invaliditeitspensioen bedroeg in totaal € 76.367 en is volledig uitbetaald in 2018.
2.3.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 96.905. De in rekening gebrachte belastingrente bedroeg € 247.
2.4.
De aanslag en de rentebeschikking zijn na bezwaar en beroep in stand gebleven.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag en de rentebeschikking naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Specifiek in geschil is of het deel van het invaliditeitspensioen dat betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2017 terecht in de aanslag is betrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en verlaging van de aanslag. De inspecteur heeft in hoger beroep niets aangevoerd.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslag onevenredig hoog is, omdat het invaliditeitspensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018 in één keer in 2018 is uitbetaald.
Belanghebbende doet een beroep op artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964. Door een fout van het pensioenfonds is het pensioen volgens belanghebbende op een ongebruikelijk tijdstip genoten. Het tijdstip van genieten had in ieder afzonderlijk jaar moeten liggen in plaats van in 2018. Volgens belanghebbende had hij in de jaren vóór 2018 reeds aanspraak op het pensioen en was het toen al vorderbaar en inbaar. Belanghebbende acht de aanslag in strijd met de redelijkheid en billijkheid en hij vindt dat hij onevenredig hard door de aanslag is getroffen.
4.2.
Het hof overweegt als volgt. Het door belanghebbende ontvangen invaliditeitspensioen valt onder het begrip ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’. [1]
4.3.
Loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden. [2]
4.4.
Vaststaat dat het pensioen is ontvangen in 2018. Daarmee is het loon in dat jaar belastbaar tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat in een eerder jaar een genietingsmoment als bedoeld in 4.3 zich voordoet. Het pensioenfonds heeft het recht op het pensioen (pas) in 2018 erkend. Dat bevestigt dat het pensioen vóór 2018 niet inbaar was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het desbetreffende bedrag eerder inbaar was of anderszins is genoten.
4.5.
Belanghebbende vindt dat het pensioen (deels) aan andere jaren moet worden toegerekend. Enkel de fout van het pensioenfonds heeft ertoe geleid dat het pensioen voor de jaren 2001 tot en met 2018 geheel in 2018 is uitbetaald. Hoewel het moment van (na)betaling door het pensioenfonds is bepaald, vindt belanghebbende dat sprake is van een overeengekomen ongebruikelijk tijdstip van genieten, omdat hij met het voorstel tot uitbetaling van het pensioen in 2018 heeft ingestemd. Daarom moet het pensioen geacht worden niet in 2018 te zijn genoten, maar in de afzonderlijke jaren vanaf 2001. [3]
4.6.
De bepaling waar belanghebbende zich op beroept, ziet niet op zijn situatie, aangezien hij, naar zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, geen zeggenschap had over het genietingstijdstip. [4] Dit betekent dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
4.7.
Het hof begrijpt dat het volledig belasten van het invaliditeitspensioen in 2018 door belanghebbende wordt ervaren als onredelijk en onbillijk, omdat hij nu - in verhouding - zwaarder is belast en gebruikmaking van de middelingsregeling daaraan slechts ten dele tegemoet komt. Het hof mag de wetgeving, waaruit de onderhavige belastingheffing volgt, echter niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Voor een eventueel beroep op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet belanghebbende zich richten tot de minister van Financiën.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Dat geldt ook voor zover het zich richt op de beschikking belastingrente en de beschikking verzamelinkomen, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd. Omdat de aanslag niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente of het verzamelinkomen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, P.C. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964.
2.Zie artikel 3.146, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 13a, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964.
3.Artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964.
4.Vergelijk Hoge Raad, 17 juni 2005,