ECLI:NL:HR:2005:AT7631

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39541
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964 in relatie tot een hoogleraar en directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende, een vereniging, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting die waren opgelegd over de tijdvakken van 1 september 1999 tot en met 31 december 1999 en van 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000. De naheffingsaanslagen waren respectievelijk vastgesteld op ƒ 6250 en ƒ 31.250. Na bezwaar had de Inspecteur de eerste aanslag gehandhaafd en de tweede verminderd tot ƒ 28.125. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de beroepen gegrond verklaarde en de naheffingsaanslagen verlaagde tot ƒ 1285 en ƒ 7024. De belanghebbende stelde vervolgens cassatie in tegen de uitspraken van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 beperkt is tot situaties van uitstel van salarisbetaling in de verhouding tussen een directeur-grootaandeelhouder en zijn besloten vennootschap. In deze zaak was de belanghebbende een hoogleraar die een bijzondere leerstoel had aan een universiteit en tevens directeur-grootaandeelhouder was van een vennootschap. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de bepalingen van de Wet op de loonbelasting van toepassing waren op de situatie van de hoogleraar, omdat deze niet in dezelfde positie verkeert als een 'gewone' werknemer. De Hoge Raad vernietigde de uitspraken van het Hof en de naheffingsaanslagen, en gelastte dat de Staat de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan de belanghebbende.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de loonbelastingwetgeving, vooral in gevallen waarin directeur-grootaandeelhouders betrokken zijn. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met artikel 13a, lid 2, beoogde om directeur-grootaandeelhouders in dezelfde positie te brengen als gewone werknemers, maar dat dit niet betekent dat de bepalingen zonder meer op hen van toepassing zijn. De uitspraak biedt duidelijkheid over de interpretatie van de wet en de voorwaarden waaronder deze van toepassing is.

Uitspraak

Nr. 39.541
17 juni 2005
RW
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van de vereniging X te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 2003, nrs. P02/02114 en 02/01600, betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 september 1999 tot en met 31 december 1999, respectievelijk 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000, naheffingsaanslagen in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 6250 en ƒ 31.250. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 september 1999 tot en met 31 december 1999 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 28.125.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslagen verminderd tot aanslagen ten bedrage van ƒ 1285 respectievelijk ƒ 7024. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 1999 een bijzondere leerstoel gevestigd aan de a-universiteit, in verband waarmee G in datzelfde jaar door belanghebbende is benoemd tot hoogleraar onder toekenning van een honorarium van ƒ 25.000 per jaar.
G houdt middellijk alle aandelen in H B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap hij tevens statutair directeur is. De BV heeft op 7 oktober 2000 en op 28 september 2001 aan belanghebbende facturen doen toekomen ten bedrage van ƒ 25.000, betreffende "bijdrage hoogleraarschap G" over de periodes 11 november 1999 tot 11 november 2000 respectievelijk 11 november 2000 tot 11 november 2001. De BV heeft de desbetreffende betalingen door belanghebbende op 1 november 2000 respectievelijk 25 november 2001 ontvangen. Belanghebbende heeft geen betalingen rechtstreeks aan G gedaan.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat G tot belanghebbende in dienstbetrekking staat en dat het bepaalde in artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) meebrengt dat G geacht moet worden loon te hebben genoten; dat de onderhavige naheffingsaanslagen derhalve terecht zijn opgelegd.
3.3. Middel I strekt ten betoge dat het Hof de aanwezigheid van een gezagsverhouding niet uit de daartoe aangevoerde gronden kon afleiden. Het middel faalt. Zoals het Hof in rechtsoverweging 5.2.3 heeft overwogen diende G zich op grond van zijn overeenkomst met belanghebbende te onderwerpen aan de organisatorische kaders van de universiteit. Niet is gesteld of gebleken dat voor G in de uitoefening van zijn functie binnen de universiteit andere regels golden dan voor de gewone hoogleraren van de universiteit. 's Hofs oordeel dat in de onderhavige periode een gezagsverhouding bestond tussen belanghebbende en G geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4. Middel II strekt onder meer ten betoge dat artikel 13a, lid 2, van de Wet in een geval als het onderhavige niet van toepassing is. Het middel slaagt. Artikel 13a, lid 2, komt overeen met artikel 27, lid 10, van de Wet (tekst 1994 tot en met 1996). Die bepaling is ingevoerd bij de Wet van 24 december 1993, Stb. 733. Uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt dat de wetgever met deze bepaling wilde optreden tegen het in het bijzonder om fiscale redenen uitstellen van salaris in de verhouding tussen een directeur-grootaandeelhouder en zijn besloten vennootschap Kamerstukken II 1993/94, 21 882, nr. 10, blz. 6 en 7). De strekking van deze bepaling is "een directeur-grootaandeelhouder zoveel mogelijk in dezelfde positie te brengen als een 'gewone' werknemer. Deze laatste zal immers geen uitstel van salaris wensen, omdat hij de fiscale motieven niet of niet in dezelfde mate heeft." Gelet op deze strekking en in aanmerking genomen dat deze bepaling een uitzondering vormt op de regels inzake het tijdstip van genieten van het loon van artikel 13a, lid 1, moet worden aangenomen dat deze bepaling, ook al is zulks niet in haar tekst tot uitdrukking gebracht, niet ziet op situaties van 'gewone' werknemers, die - anders dan directeuren-grootaandeelhou-ders - niet in feite zelf kunnen bepalen wanneer zij hun salaris genieten. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat door het Hof is vastgesteld of door een der partijen is aangevoerd dat G in feite zelf kon bepalen wanneer hij zijn salaris zou genieten, heeft het Hof derhalve ten onrechte artikel 13a, lid 2, van de Wet van toepassing geacht.
3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof,
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslagen,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende bijstand,
en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck, J.W. van den Berge en C.J.J. van Maanen in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2005.