ECLI:NL:HR:2005:AT7631
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- C.J.J. van Maanen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van artikel 13a, lid 2, Wet op de loonbelasting 1964 in relatie tot een hoogleraar en directeur-grootaandeelhouder
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende, een vereniging, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting die waren opgelegd over de tijdvakken van 1 september 1999 tot en met 31 december 1999 en van 1 januari 2000 tot en met 30 september 2000. De naheffingsaanslagen waren respectievelijk vastgesteld op ƒ 6250 en ƒ 31.250. Na bezwaar had de Inspecteur de eerste aanslag gehandhaafd en de tweede verminderd tot ƒ 28.125. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de beroepen gegrond verklaarde en de naheffingsaanslagen verlaagde tot ƒ 1285 en ƒ 7024. De belanghebbende stelde vervolgens cassatie in tegen de uitspraken van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 13a, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 beperkt is tot situaties van uitstel van salarisbetaling in de verhouding tussen een directeur-grootaandeelhouder en zijn besloten vennootschap. In deze zaak was de belanghebbende een hoogleraar die een bijzondere leerstoel had aan een universiteit en tevens directeur-grootaandeelhouder was van een vennootschap. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de bepalingen van de Wet op de loonbelasting van toepassing waren op de situatie van de hoogleraar, omdat deze niet in dezelfde positie verkeert als een 'gewone' werknemer. De Hoge Raad vernietigde de uitspraken van het Hof en de naheffingsaanslagen, en gelastte dat de Staat de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan de belanghebbende.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de loonbelastingwetgeving, vooral in gevallen waarin directeur-grootaandeelhouders betrokken zijn. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met artikel 13a, lid 2, beoogde om directeur-grootaandeelhouders in dezelfde positie te brengen als gewone werknemers, maar dat dit niet betekent dat de bepalingen zonder meer op hen van toepassing zijn. De uitspraak biedt duidelijkheid over de interpretatie van de wet en de voorwaarden waaronder deze van toepassing is.