ECLI:NL:GHSHE:2023:2047

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/00416
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges en opbrengstlimiet in belastingrechtelijke geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanslagen leges die door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg zijn opgelegd in verband met een aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een distributiecentrum. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft geoordeeld dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, waardoor de aanslagen leges in stand blijven. Belanghebbende had betoogd dat de opbrengstlimiet was overschreden en heeft verzocht om vernietiging van de aanslagen en de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten in de verordening niet boven de geraamde lasten uitkomen, en heeft daarmee het hoger beroep ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg met 35 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 3.000 toegekend, waarvan € 500 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 2.500 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid. Het hof heeft ook bepaald dat de heffingsambtenaar en de minister ieder de helft van het griffierecht van de rechtbank moeten vergoeden, en dat het griffierecht dat door belanghebbende bij het hof is betaald, moet worden terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00416
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 januari 2022, nummer BRE 18/600, in het geding tussen belanghebbende,
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
hierna: de heffingsambtenaar.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aanslagen leges 2016 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] , en haar gemachtigde [B] en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 5 december 2016 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de nieuwbouw van een distributiecentrum in de gemeente Tilburg. De gemeente Tilburg heeft bij besluit van 30 december 2016 de omgevingsvergunning verleend.
2.2.
Met dagtekening 13 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar een aanslag leges ‘bouwactiviteit aanvragen’ ad € 386.370 en een aanslag leges ‘kleine buitenplanse afwijking bestemmingsplan’ ad € 214,15 opgelegd (hierna gezamenlijk: de aanslagen).
2.3.
De heffing is gebaseerd op de ‘Verordening op de heffing en invordering van leges 2016-2’ (hierna: de Verordening) zoals deze gold bij het in behandeling nemen van de aanvraag van de omgevingsvergunning.
2.4.
In de Verordening wordt een groot aantal leges geregeld; de tarieventabel bevat 15 hoofdstukken. Het tarief voor de aanslagen leges ‘bouwactiviteit aanvragen’ is bepaald op basis van de onderdelen 8.1.1.2 en 8.3.1.1.1.6 van hoofdstuk 8. Het tarief voor de aanslag leges ‘kleine buitenplanse afwijking bestemmingsplan’ is gebaseerd op onderdeel 8.3.3.2 van hoofdstuk 8.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase het volgende overzicht verstrekt van de kostendekkendheid van de Verordening:
Tevens heeft hij in de bezwaarfase twee overzichten verstrekt met de overhead voor de afdeling burgerzaken en de afdeling ruimte. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar onder meer overgelegd enkele delen uit de begroting van de gemeente Tilburg, een opstelling raming baten ‘aanvraag bouwactiviteiten’ begroting 2016, een overzicht indirecte kosten van bouwleges, een toelichting op de indirecte kosten van bouwleges en een toelichting op de kostenberekening bouwen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen vernietigd dienen te worden omdat de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot onverbindendheid van de Verordening en tot vernietiging van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof stelt voorop dat – anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen - uit het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2005 [1] volgt dat de opbrengstlimiet van artikel 229b Gemeentewet naar de bedoeling van de wetgever dient te worden toegepast op het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten worden geheven. Het gaat derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten. Indien door een gemeente verschillende rechten worden gecombineerd in een verordening, zoals hier het geval is, moet beoordeeld worden of de kostendekking van de gehele verordening niet boven de 100% uitgaat. Een gemeente dient weliswaar nog wel op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen in een verordening beoogt te dekken, maar zulks dient met name nog om toetsing van een bepaalde heffing aan algemene rechtsbeginselen mogelijk te maken. [2] De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 februari 2015 [3] beslist dat de komst van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geen verandering heeft gebracht voor de beoordeling van de opbrengstlimiet zoals hiervoor uiteengezet. Tot slot is relevant dat een bouwvergunning zoals die in het onderhavige geval is verleend niet onder de Europese Dienstenrichtlijn (hierna: EDR) [4] valt, aangezien de verplichting om over een bouwvergunning te beschikken voor eenieder geldt die wil bouwen. De EDR verhindert zogenoemde kruissubsidiëring in dit geval dus niet.
4.2.
Ter zitting is vast komen te staan dat het totaal door belanghebbende ter discussie gestelde bedrag aan geraamde lasten € 2.149.616 [5] bedraagt. Het hof stelt vast dat al zou dit totaal door belanghebbende betwiste bedrag aan geraamde lasten geheel buiten aanmerking gelaten moeten worden bij de beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden, het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld (€ 10.982.000) nog steeds niet uitgaat boven het totaal van de geraamde lasten terzake (€ 14.192.000 -/- € 2.149.616 = € 12.042.384). Het hof komt daarom niet toe aan de beoordeling of de door belanghebbende betwiste kostenposten als ‘last ter zake’ kunnen worden aangemerkt omdat belanghebbende hier in zoverre geen belang bij heeft.
Tussenconclusie
4.3.
De slotsom is dat de opbrengstlimiet niet is overschreden en het hoger beroep in zoverre ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.4.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil. Belanghebbende had dit verzoek ook al in de beroepsfase in eerste aanleg gedaan. De rechtbank heeft echter verzuimd om hierover een oordeel te geven.
4.5.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [6]
4.6.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg met
met 35 maanden [7] is overschreden. De redelijke termijn voor de behandeling is hoger beroep is niet overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.7.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het hof voor de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) drie jaar reden een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toekennen van € 3.000. Hiervan komt € 500 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 2.500 voor rekening van de minister. [8] In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht te laten vergoeden omdat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven ten aanzien van het terechte verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.9.
De heffingsambtenaar en de minister dienen ieder voor de helft [9] aan belanghebbende het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 338 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
4.10.
Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb dat het door belanghebbende bij het hof betaalde griffierecht van € 548 door de griffier wordt terugbetaald.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.11.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. Dit verzoek is naar het oordeel van het hof terecht afgewezen, omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar en de minister tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.13.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 4 punten [10] x € 837 x 0,5 [11] is € 1.674. Dit bedrag komt voor de helft (= € 837) voor rekening van de heffingsambtenaar en voor de helft (= € 837) voor rekening van de minister. [12]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover is verzuimd te beslissen op het verzoek om schadevergoeding;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 2.500;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank voor de helft, dus € 169, vergoedt;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank voor de helft, dus € 169, vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht van € 548 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 837; en
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, P. Fortuin en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951.
2.Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, r.o. 3.5.
3.Hoge Raad 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:282.
4.Richtlijn 20016/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb 2006, L 376.36).
5.= € 2.096.405 (totaal geraamde indirecte kosten bouwen) + € 20.226 (geraamde directe kosten beleidsmedewerker zoals vermeld in het overzicht ‘opbouw toegerekende kosten bouwen’) + € 32.985 (geraamde directe kosten ‘afwerken bezwaren (Jur)’ zoals vermeld in het overzicht ‘opbouw toegerekende kosten’).
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Het bezwaarschrift is door het bestuursorgaan ontvangen op 7 februari 2017. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 28 december 2017. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 januari 2022. Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1, 3.11.2. en 3.14.2.
8.Rekening houdend met afronding naar boven is redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase met 6 maanden overschreden en die van de beroepsfase met 30 maanden.
9.Vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1 en 3.11.2.
10.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij de rechtbank + 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting bij het hof, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Omdat uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat wegens aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zie de richtsnoeruitspraak over proceskostenvergoedingen die als bijlage is opgenomen bij Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.