ECLI:NL:GHSHE:2023:2042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
21/01630 en 21/01631
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en verzoek om digitale zitting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en het verzoek van de belanghebbende om een digitale zitting. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 92.000 voor 2019 en € 96.000 voor 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar werd wel veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende wegens schending van de inzageplicht. Het hof oordeelde dat de rechtbank het verzoek om een digitale zitting niet had hoeven toewijzen, aangezien er geen strenge coronamaatregelen meer golden op het moment van de zitting. Tevens werd geoordeeld dat het recht op inzage in de bezwaarfase niet was geschonden, omdat de heffingsambtenaar de benodigde stukken tijdig ter inzage had gelegd. De heffingsambtenaar had voldaan aan de bewijslast dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01630 en 21/01631
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 november 2021, nummers BRE 20/957 en 21/724 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen gegeven (hierna: de WOZbeschikkingen) en daarbij de waarden van de onroerende zaak de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld per waardepeildata 1 januari 2018 en 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildata). Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing voor de jaren 2019 en 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde). De heffingsambtenaar is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de heffingsambtenaar bij brief van 17 april 2023, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 18 april 2023 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres is afgeleverd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. Het betreft een tussenwoning, gebouwd in 1964. De inhoud van de woning is 286 m3 en de oppervlakte van het perceel is 179 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 92.000. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 11 februari 2020 door taxateur [A] . In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 92.000. Deze waarde is in het taxatierapport onderbouwd met de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] .
2.3.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 96.000. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 20 juli 2021 door taxateur [B] . In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 102.000. Deze waarde is in het taxatierapport onderbouwd met de vergelijkingsobjecten [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] te [woonplaats] .
2.4.
De rechtbank heeft het beroep in beide zaken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om in de zaak BRE 21/724 (hofnummer: 21/01631) de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en te gelasten dat hij het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt wegens schending van de inzageplicht. Belanghebbende heeft namelijk pas naar aanleiding van het beroep voldoende inzicht kunnen verkrijgen in de onderbouwing van de verschillen in waarde tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Had de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een digitale zitting moeten toewijzen?
Is het recht op inzage in de bezwaarfase geschonden?
Heeft de heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel geschonden?
Zijn de WOZ-waarden naar de waardepeildata te hoog vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een waarde van de woning van € 81.000 voor het kalenderjaar 2019 en een waarde van € 87.000 voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 18 april 2023 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres bezorgd.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Zitting rechtbank
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank het verzoek van de gemachtigde om een digitale zitting niet had mogen afwijzen. De gemachtigde deed het verzoek aan de rechtbank om een digitale zitting steunen op het beperken van de carbon footprint, het advies om thuis te werken, het beschermen van mensen in zijn omgeving en een zitting elders. De rechtbank heeft daarnaast, volgens belanghebbende, toentertijd niet duidelijk vermeld dat zittingen voortaan weer fysiek in plaats van digitaal zouden plaatsvinden.
4.2.
De rechtbank heeft op 2 september 2021 belanghebbende medegedeeld dat de zitting op 8 oktober 2021 om 11.45 uur zal plaatsvinden bij de rechtbank in Middelburg. De gemachtigde heeft pas ruim drie weken later – op 27 september 2021 – de rechtbank verzocht om de zittingen op 8 oktober 2021 via Skype for Business te laten plaatsvinden, aangezien meerdere mensen in de omgeving van de gemachtigde in de risicocategorie vallen van het krijgen van complicaties als gevolg van COVID-19. Bij brief van 28 september 2021 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Bij haar beslissing heeft de rechtbank meegewogen dat er in de rechtbank voldoende mogelijkheden zijn om afstand te houden. De gemachtigde heeft op 2 oktober 2021 per faxbericht een klacht ingediend vanwege het afwijzen van het verzoek om een digitale zitting. Volgens de gemachtigde kan niet voldoende afstand worden gehouden bijvoorbeeld bij de toegangscontrole. Bij brief van 6 oktober 2021 heeft de rechtbank de ontvangst van de klacht bevestigd en medegedeeld dat de klacht is voorgelegd aan de klachtencoördinator. Op 8 oktober 2021 om 9.53 uur heeft de gemachtigde per faxbericht opnieuw een klacht ingediend bij de rechtbank en daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de rechtbank de gemachtigde niet heeft uitgelegd hoe in de rechtbank voldoende afstand kan worden gehouden. Door de zitting fysiek te laten plaatsvinden worden de artikelen 2 en 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geschonden. De gemachtigde had daarnaast om 10.00 uur een Skype-zitting bij ’dit hof. De rechtbank had een overgangsperiode tussen digitale zittingen en fysieke zittingen in acht moeten nemen, aldus belanghebbende.
4.3.
Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. [1] De bestuursrechter bepaalt of de zitting als fysieke zitting in een zittingszaal plaatsvindt, online of telefonisch. [2]
4.4.
Het hof stelt voorop dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter om al dan niet een digitale zitting te houden. Tussen het moment dat de uitnodiging voor de zitting naar (de gemachtigde van) belanghebbende is verzonden, 2 september 2021, en de dag van de zitting, 8 oktober 2021, waren er geen dusdanig strenge coronamaatregelen, dat het houden van een fysieke zitting niet mogelijk was. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met haar brief van 28 september 2021 waarin een belangenafweging wordt gemaakt, adequaat gerespondeerd op belanghebbendes verzoek om een digitale zitting. De rechtbank behoefde in haar afweging niet de in de faxberichten van (de gemachtigde van) belanghebbende van 2 en 8 oktober 2021 vervatte argumenten te betrekken aangezien die faxberichten gelet op de aanhef ervan klachten betroffen. Het is juist niet aan de behandelend rechter om klachten af te doen. Daarnaast moet het feit dat het in het faxbericht van 8 oktober 2021 opgenomen verzoek om uitstel van de zitting de rechter die de zaken op zitting heeft behandeld niet tijdig heeft bereikt – binnenkomst faxbericht 9.53u, aanvang zitting 11.45u – voor rekening van belanghebbende komen, ook omdat het verzoek is vervat in een faxbericht met als opschrift ‘klacht’. Belanghebbende is door de rechtbank uitgenodigd voor fysieke zitting. Een overgangsperiode, van louter digitaal naar louter fysieke zittingen, behoefde de rechtbank naar het oordeel van het hof niet in acht te nemen, mede gelet op de periode die is gelegen tussen het verzenden van de uitnodiging en de zitting. Het is aan de gemachtigde van belanghebbende om zijn werkzaamheden en werkvoorraad zo te plannen dat hij kan meebewegen met de toentertijd geldende coronamaatregelen, die in dit geval aan een fysieke zitting – de hoofdregel – niet in de weg stonden. Ook had hij bijvoorbeeld de digitale zitting bij het hof kunnen bijwonen op een locatie in de buurt van de rechtbank, zodat hij op die wijze ook bij de rechtbank de zitting had kunnen bijwonen. Gemachtigde heeft ervoor gekozen om dat niet te doen. De gevolgen van die keuze moeten in dit geval voor zijn rekening komen. Al wat belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, stuit af op het voorgaande.
Inzagerecht
4.5.
Volgens belanghebbende had de heffingsambtenaar op grond van artikel 6:17 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de waardeberekening met grondstaffel moeten verstrekken in de bezwaarfase.
4.6.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6:17 Awb slechts wordt geregeld aan wie bepaalde stukken moeten worden toegezonden. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. [3] Voorafgaand aan dat horen legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage. [4] Er bestaat geen wettelijke plicht om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende toe te zenden. De grondstaffel is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 7:4 Awb. [5] Dat betekent dat de heffingsambtenaar de grondstaffel voor de hoorzitting ten minste een week ter inzage moet leggen.
4.7.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar artikel 7:4 Awb heeft geschonden omdat is verzuimd belanghebbende uit te nodigen voor inzage, slaagt dit betoog niet, omdat er geen rechtsregel is die de heffingsambtenaar tot een dergelijke uitnodiging verplicht. Zo belanghebbende bij de oproeping voor het horen niet, zoals artikel 7:4, lid 3, Awb voorschrijft, zou zijn gewezen op de mogelijkheid van inzage, blijft dat in dit geval ook zonder gevolgen. Belanghebbende moet worden geacht op de hoogte te zijn van het inzagerecht, aangezien belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener die kennis heeft van het inzagerecht, althans bij wie dergelijke kennis mag worden verondersteld. [6]
4.8.
De heffingsambtenaar heeft verklaard dat de grondstaffel voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage heeft gelegen. Het hof komt daardoor tot het oordeel dat de heffingsambtenaar het inzagerecht niet heeft geschonden.
Motiveringsbeginsel
4.9.
Belanghebbende bestrijdt dat de uitspraak op het bezwaarschrift deugdelijk is gemotiveerd. Daarnaast is niet volledig weergegeven wat op de hoorzitting met de heffingsambtenaar is besproken.
4.10.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze door belanghebbende aangevoerde grond het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.14. Uit artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat van het horen in bezwaar een verslag wordt gemaakt. De wet schrijft niet voor in welke vorm het verslag dient te worden gegoten en hoe uitgebreid het verslag dient te zijn. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het een plicht tot schriftelijke vastlegging betreft die op verschillende wijzen kan worden vormgegeven. Zo kan ook uit de uitspraak op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld.
2.15.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit een weergave bevat van een hoorzitting die op 13 november 2020 heeft plaatsgevonden. Die weergave is weliswaar beknopt, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze weergave onjuist of onvolledig is. Het betoog slaagt daarom niet.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. In hoger beroep heeft belanghebbende daartegen niets nieuws aangevoerd.
WOZ-waarden
4.11.
De waarde van de woning moet worden bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [7] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.12.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [8]
4.13.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient ook rekening te worden gehouden met wat belanghebbende heeft aangevoerd. [9]
Ten aanzien van het kalenderjaar 2019 (21/01630)
4.14.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
4.15.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, met het taxatierapport en de daarbij gegeven toelichting, mede in het licht van dat wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft voldaan aan de bewijslast dat de WOZ-waarde voor het jaar 2019 niet te hoog is vastgesteld. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De heffingsambtenaar heeft met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn met de woning en dat de heffingsambtenaar met de onderlinge verschillen in voldoende mate rekening heeft gehouden. De vergelijkingsobjecten zijn goed vergelijkbaar met de woning wat betreft bouwjaar, ligging en uitstraling. Belanghebbende heeft ook niet betwist dat de door de heffingsambtenaar aangedragen onroerende zaken geschikt zijn als vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar heeft in voldoende mate rekening gehouden met het verschil in type woning door de prijs per m3 als uitgangspunt te nemen en hier een correctie op toe te passen. Naar het hof begrijpt heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat slechts het transactiecijfer van [adres 2] in de vergelijking mag worden betrokken. Meer dan dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft dus niet nader onderbouwd waarom hij van mening is dat slechts die onroerende zaak in de vergelijking had mogen worden betrokken. Daarmee heeft hij geen twijfel gezaaid ten aanzien van de onderbouwing van de waarde van de woning door de heffingsambtenaar.
Ten aanzien van het kalenderjaar 2020 (21/01631)
4.16.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, met het taxatierapport en de daarbij gegeven toelichting, mede in het licht van dat wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft voldaan aan de bewijslast dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De vergelijkingsobjecten zijn goed vergelijkbaar met de woning wat betreft bouwjaar, inhoud en type woning. Belanghebbende heeft dit ook niet betwist. Met de onderlinge verschillen heeft de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening gehouden en hij heeft inzichtelijk gemaakt hoe hij dit heeft gedaan. Zo heeft de heffingsambtenaar onder andere een correctie toegepast op de prijs per m3 van de woning van belanghebbende.
Ten aanzien van de door belanghebbende aangedragen vergelijkingsobjecten
4.17.
Belanghebbende heeft vier objecten aangevoerd die de door belanghebbende voorgestane waarde onderbouwen, te weten [adres 8] , [adres 9] , [adres 10] en [adres 11] .
4.18.
Belanghebbende heeft slechts adressen, passeerdata en transactieprijzen aangedragen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de heffingsambtenaar dat sprake is van met de woning vergelijkbare objecten had het op de weg van belanghebbende gelegen om met meer te komen dan hij heeft gedaan. In dit geval is dus geen sprake van een situatie waarin de vergelijkbaarheid niet in geschil is. [10]
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.20.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.21.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [11]
4.22.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. [12]
4.23.
Het hof stelt vast dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen op 23 maart 2019. De heffingsambtenaar heeft op 23 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft vervolgens op 19 november 2021 uitspraak gedaan. Het hof heeft op 21 juni 2023 uitspraak gedaan. Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting van de hele procedure in totaal (afgerond) 51 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. De overschrijding vormt reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500. Voor de bezwaarfase heeft een halfjaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk te gelden. De procedure in bezwaar heeft tien maanden geduurd. De procedure in beroep heeft (afgerond) 22 maanden geduurd. Omdat zowel de bezwaarfase als de beroepsfase (afgerond) vier maanden te lang hebben geduurd, die later deels zijn gecompenseerd in hoger beroep, komt de schadevergoeding voor de helft voor rekening van de heffingsambtenaar en voor de andere helft voor rekening van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
In verband met de toekenning van een immateriële schadevergoeding, worden de heffingsambtenaar en de minister opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof veroordeelt zowel de heffingsambtenaar als de minister tot vergoeding van de helft van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, wegens de toekenning van een immateriële schadevergoeding.
4.26.
Het hof stelt de (totale) tegemoetkoming op 2 (punten) [13] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 837. Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 250;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 250;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 67 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 67 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de helft van de kosten van het geding bij het hof van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de helft van de kosten van het geding bij het hof van € 418,50.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, raadsheer, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
E. Royakkers M.J.C. Pieterse
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2, lid 1, Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.
2.Zie artikel 2.14a Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021.
3.Artikel 7:2, lid 1, Awb.
4.Artikel 7:4, lid 2, Awb.
5.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3966.
7.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
8.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
9.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, r.o. 3.3.
10.Vergelijk Hoge Raad 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.