ECLI:NL:GHSHE:2023:1792

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
21/01267
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diverse belastingaanslagen en vergoeding van proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen diverse belastingaanslagen die zijn opgelegd aan de belanghebbende, wonend in Zuid-Afrika. De inspecteur van de Belastingdienst had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2007 tot en met 2014, alsook aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 24 september 2021 een uitspraak gedaan waarbij enkele aanslagen werden vernietigd, maar de aanslag IB 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking werden gehandhaafd. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de inspecteur incidenteel hoger beroep instelde tegen de vernietiging van andere aanslagen.

Tijdens de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2023 werd vastgesteld dat er geen geschil meer bestond over de hoogte van de aanslagen, aangezien de inspecteur zijn incidentele hoger beroep had ingetrokken en verklaarde dat de aanslag IB 2014 en de belastingrentebeschikking tot nihil moesten worden verminderd. Het hof heeft deze verklaring gevolgd en de aanslag en de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank had de vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep niet te laag vastgesteld, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de procedure over de aanslag IB 2014 tot de groep van samenhangende zaken behoorde. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 3.139 bedroegen.

De uitspraak van het hof werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2023, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigde en de aanslag IB 2014 en de belastingrentebeschikking tot nihil verminderde. Het hof wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep nog niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01267
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Zuid-Afrika),
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummers BRE 19/464 tot en met 19/472, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007, 2009 en 2011, aanslagen inkomstenbelasting (hierna: IB) 2008, 2010, 2012 en 2014 en aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) 2009 en 2011 opgelegd. Gelijktijdig met die aanslagen heeft de inspecteur heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht en bij de aanslagen IB/PVV dan wel IB verzuimboeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft - na terugwijzing door de rechtbank [1] - op 15 en 29 november 2018 (opnieuw) uitspraken op bezwaar gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB 2014 en bijbehorende belastingrentebeschikking ongegrond verklaard en het beroep inzake de aanslag ZVW 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De overige aanslagen en rente- en boetebeschikkingen heeft de rechtbank vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof inzake de aanslag IB 2014 en bijbehorende belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de aanslagen IB/PVV 2007, 2009 en 2011 en de aanslagen IB 2008, 2010 en 2012 en de aanslag ZVW 2011. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft, in reactie op het onder 1.4 genoemde verweerschrift en na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek en een aanvulling hierop ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een reactie op de conclusie van dupliek en een aanvullende reactie op de conclusie van dupliek ingediend.
1.8.
Op 27 maart 2023 heeft de griffier de inspecteur telefonisch verzocht om het bezwaarschrift dat gericht is tegen een met betrekking tot de onderhavige jaren opgelegde informatiebeschikking (zie onder 2.4) en de betreffende uitspraak op dat bezwaar over te leggen. De inspecteur heeft bij e-mailbericht van 27 maart 2023 gedingstukken uit een beroepsprocedure die betrekking heeft op die informatiebeschikking overgelegd. De door de griffier opgevraagde stukken maken deel uit van de bij dat e-mailbericht gevoegde stukken. Het e-mailbericht is, inclusief bijlagen, eveneens per e-mail doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar is, namens de inspecteur, [inspecteur] verschenen. Bij e-mailbericht van 28 maart 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , laten weten dat niemand namens belanghebbende zal verschijnen. Een afschrift van dit e-mailbericht is aan de inspecteur verstrekt.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren geen aangiften IB/PVV gedaan.
2.2.
De inspecteur heeft voor de onderhavige jaren de in Nederland belastbare en premieplichtige inkomens geschat en in verband hiermee de in 1.1 genoemde beschikkingen vastgesteld.
2.3.
De aanslagbiljetten betreffende de jaren 2007-2012 alsmede de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV 2014 zijn geadresseerd aan belanghebbende op zijn oude woonadres [woonadres] te [plaats] (Zuid-Afrika).
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2017 een informatiebeschikking aan belanghebbende opgelegd (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking heeft betrekking op de heffing van IB/PVV en ZVW over de onderhavige jaren.
2.5.
De rechtbank heeft de aanslagen betreffende de jaren 2007-2012 (uitgezonderd de aanslag ZVW 2009) en de bijbehorende beschikkingen vernietigd omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen binnen de wettelijke aanslagtermijn van drie jaar zijn bekendgemaakt. De bij de aanslag IB 2014 opgelegde boetebeschikking heeft de rechtbank vernietigd op de grond dat de inspecteur niet geslaagd is in zijn bewijslast dat de aanmaning tot het doen van aangifte IB 2014 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.6.
De rechtbank heeft belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding toegekend voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij zijn de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Wat betreft de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de inspecteur toegekende vergoeding volstaat.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
De inspecteur heeft ter zitting bij het hof het incidentele hoger beroep, dat gericht is tegen de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van de in 2.5 genoemde aanslagen en beschikkingen ondubbelzinnig en zonder voorbehoud ingetrokken. In de onderhavige procedure ligt derhalve met betrekking tot voornoemde aanslagen en beschikkingen geen geschil meer voor.
3.2.
Voorts heeft de inspecteur ter zitting ondubbelzinnig en zonder voorbehoud verklaard dat de aanslag IB 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking verminderd dienen te worden tot nihil. Het hof zal overeenkomstig dit nadere standpunt beslissen. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep dat (onder meer) gericht is tegen handhaving van de aanslag IB 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikking is derhalve, reeds om deze reden, gegrond.
3.3.
Rekening houden met voornoemde inperking van het geschil ligt in de onderhavige procedure uitsluitend nog de (door belanghebbende in het door hem ingestelde hoger beroep opgeroepen) vraag voor of de rechtbank de vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep te laag heeft vastgesteld.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestigende beantwoording van de onder 3.3 opgenomen vraag. De inspecteur concludeert tot ontkennende beantwoording van die vraag.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Het hof leidt uit de onderwerpregel van het hoger beroepschrift af dat volgens belanghebbende de bestreden uitspraak van de rechtbank mede betrekking heeft op de aanslag ZVW 2014 en dat daar het hoger beroep ook betrekking op heeft.
4.2.
Aangezien de bestreden uitspraak van de rechtbank geen betrekking heeft op deze aanslag en gesteld noch gebleken is dat de rechtbank verzuimd heeft om een oordeel te geven over die aanslag, verklaart het hof het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen met betrekking tot vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.
4.4.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte volstaan met de constatering dat de inspecteur een kostenvergoeding heeft toegekend in de bezwaarprocedure die betrekking heeft op de aanslag ZVW 2009. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte slechts één proceskostenvergoeding voor alle gegronde beroepen toegekend. De rechtbank heeft hiermee miskend dat de procedure die betrekking heeft op de aanslag IB 2014 en de bijbehorende beschikkingen (hierna: de procedure over de aanslag IB 2014) niet tot de groep van samenhangende zaken behoort. Belanghebbende heeft in zijn reactie op de conclusie van dupliek onder 28.3 voorts verzocht om toepassing van een hogere wegingsfactor.
4.5.
De uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ZVW 2009 maakt deel uit van bijlage 1 bij het verweerschrift in beroep van 21 februari 2019. Daarin is tot uitdrukking gebracht dat de inspecteur ter zake van het bezwaar tegen die aanslag belanghebbende een kostenvergoeding toekent. De constatering van de rechtbank dat voor de bezwaarprocedure betreffende de aanslag ZVW 2009 een kostenvergoeding is toegekend is dus juist.
4.6.
Uit artikel 3, lid 1, in verbinding met artikel 2, lid 1, letter a, Besluit volgt dat in samenhangende zaken volstaan kan worden met toekennen van één gezamenlijke (proces)kostenvergoeding, met dien verstande dat hierbij de uit onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit volgende factor samenhang gehanteerd dient te worden. Voor het geval sprake is van samenhangende zaken is tussen partijen niet in geschil dat de rechtbank terecht een factor samenhang van 1,5 heeft gehanteerd.
4.7.
In artikel 3, lid 2, Besluit worden als samenhangende zaken aangemerkt de bezwaren of beroepen die door het bestuursorgaan dan wel de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en waarbij rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.8.
Het hof stelt bij beantwoording van de vraag of in de bezwaar- en beroepsfase sprake is van samenhang tussen enerzijds de aanslagen en bijbehorende beschikkingen betreffende 2007-2012 en anderzijds die van 2014 voorop dat belanghebbende niet heeft toegelicht waaruit de verschillen tussen de diverse procedures bestaan die er, zijn inziens, toe leiden dat geen sprake is van samenhang in voornoemde zin. Nu uit het dossier valt op te maken dat de bezwaar- en beroepschriften zijn ingediend door dezelfde gemachtigde, de uitspraken op bezwaar allemaal zijn gedaan in november 2018, de rechtbank uitspraak heeft gedaan in één geschrift en de inhoudelijke geschilpunten in alle zaken vrijwel gelijk zijn, ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat de procedure over de aanslag IB 2014 ten onrechte tot de groep van samenhangende zaken is gerekend. Aan het voorgaande doet niet aan af dat in de beroepsprocedure over de andere aanslagen daarnaast nog een aantal aanvullende formele geschilpunten speelden, namelijk de vraag of de beroepen ontvankelijk zijn en of de aanslagen tijdig bekend zijn gemaakt en de rechtbank vanwege ontkennende beantwoording van laatstgenoemde vraag – in tegenstelling tot de procedure over de aanslag IB 2014 – niet is toegekomen aan behandeling van de inhoudelijke geschilpunten. Uit het voorgaande volgt dat de procedure over de aanslag IB 2014 qua geschilpunten opgaat in de procedure over 2007-2012 waardoor niet valt in te zien waarom eerstgenoemde procedure niet tot de groep van samenhangende zaken gerekend kan worden.
4.9.
Naar het oordeel van het hof geeft de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde, geen aanleiding om voor het gewicht van de zaak in de bezwaar- en beroepsfase uit te gaan van een hogere wegingsfactor dan de door de inspecteur en rechtbank toegepaste factor 1 (‘gemiddeld’).
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de door de inspecteur en de rechtbank genomen beslissingen over vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep in stand blijven. Het hof beantwoordt de onder 3.3 opgenomen vraag ontkennend.
Tussenconclusie
4.11.
In verband met hetgeen in 3.2 is overwogen is het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft het hof in onderdeel 28.1 van zijn hogerberoepschrift verzocht om “vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn(en)”.
4.13.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [2]
4.14.
Het hof heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroepschrift op 18 oktober 2021 ontvangen. Op het moment dat de onderhavige uitspraak wordt uitgesproken is voornoemde tweejaarstermijn nog niet overschreden. Het hof ziet derhalve geen aanleiding voor toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de hoger beroepsfase. Het hof voegt hieraan toe dat nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding dan door de rechtbank is toegekend deze door de rechtbank uitgesproken beslissing in stand blijft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De inspecteur dient aan belanghebbende het door hem bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is. Het hof voegt hier aan toe dat de beslissing van de rechtbank over het in de beroepsfase geheven griffierecht in stand blijft.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep en incidentele hoger beroep bij het hof, omdat de inspecteur het door hem ingestelde incidentele hoger beroep heeft ingetrokken en het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Zoals het hof onder 4.5 tot en met 4.10 heeft overwogen, blijven de door de inspecteur en rechtbank voor de bezwaar- en beroepsfase uitgesproken (proces)kostenvergoeding in stand.
4.17.
Dit leidt tot een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof van 2,5 (punten) [3] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhang) is, afgerond in het voordeel van belanghebbende, € 3.139. Het hof last hetgeen onder 4.6 tot en met 4.8 is overwogen over de samenhang tussen de zaken op deze plaats in, aangezien dit ook van toepassing is op de hoger beroepsfase.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de aanslag ZVW 2014,
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB 2014 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de aanslag IB 2014 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB 2014 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de aanslag IB 2014 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • vermindert de aanslag IB 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • vermindert de bijbehorende beschikking belastingrente tot nihil;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 3.139;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de duur van de berechting in hoger beroep af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 maart 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1727.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze op het incidentele hoger beroep en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek in de hoger beroepsprocedure.