ECLI:NL:GHSHE:2023:145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
22/00752
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigde. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende zijn auto langer dan een uur had geparkeerd op een aangewezen plaats waar maximaal een uur mocht worden geparkeerd. Belanghebbende had echter voor het eerste uur parkeerbelasting voldaan. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2022:346) geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet terecht was opgelegd, omdat belanghebbende voor het eerste uur had betaald. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak vervolgens in behandeling genomen na de verwijzing door de Hoge Raad. Tijdens de zitting bevestigde de heffingsambtenaar dat belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting had voldaan. Het hof concludeert dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, omdat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende ook voor de periode na het eerste uur parkeerbelasting verschuldigd was. Het hof vernietigt de naheffingsaanslag en veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00752
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 13 december 2019, nummer UTR 19/2089, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaat] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar in stand blijven.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 maart 2022 [1] (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin de uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6.
Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] , [heffingsambtenaar 2] en [heffingsambtenaar 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd omdat zijn auto op 2 februari 2019 stond op de [adres] in [plaat] , een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaat] (hierna: het College) aangewezen plaats waar met betaling van parkeerbelasting maximaal een uur mag worden geparkeerd. Op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip stond de auto daar langer dan een uur.
2.2.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende geoordeeld:
“ 3.2.1 Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor onder 2.3.3 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat niet in geschil is dat voor het eerste uur parkeren parkeerbelasting was voldaan. Het middel betoogt voorts dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen sprake meer was van ‘parkeren’ van de auto in de zin van artikel 225, lid 1, Gemeentewet in samenhang met de Verordening omdat parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur van een uur niet meer was toegestaan en het laten staan van de auto dus in strijd was met een wettelijk voorschrift.
3.2.2
Artikel 225, aanhef en lid 1, Gemeentewet bepaalt dat in het kader van de parkeerregulering een belasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij of krachtens belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.3
In dit geval heeft het College krachtens de Verordening bepaald dat op de [adres] parkeren tegen betaling op aangifte is toegestaan voor een maximale parkeerduur van een uur. Daarvan uitgaande moest belanghebbende voor het eerste uur parkeren op de [adres] parkeerbelasting op aangifte voldoen. Omdat belanghebbende niet langer dan dat uur mocht parkeren, was hij niet gehouden ook voor de tijd daarna parkeerbelasting op aangifte te voldoen.
3.2.4
Het Hof heeft aan zijn in 2.3.3 weergegeven oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd ten grondslag gelegd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was betaald. Indien het Hof daarmee heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende in het geheel geen parkeerbelasting heeft voldaan, dus ook niet voor het eerste uur, is die vaststelling zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof dat belanghebbende voor een uur had betaald. Indien het Hof heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald voor de periode na afloop van dat eerste uur, getuigt het daarop volgende oordeel dat die parkeerbelasting terecht is nageheven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in 3.2.3 is overwogen was belanghebbende niet gehouden voor de periode na ommekomst van het eerste uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Naheffing van parkeerbelasting voor die periode is dan niet mogelijk omdat artikel 20 AWR de mogelijkheid tot naheffing beperkt tot belasting die op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald.
3.3
Het tweede middel slaagt. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2.4 kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
3.2.
Het hof heeft de verwijzingsopdracht zo opgevat dat alleen nog feitelijk vastgesteld dient te worden of belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting heeft voldaan. Indien dat het geval is, dan dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden. Naheffing van parkeerbelasting over de periode na afloop van het eerste uur is, op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn rechtsoverwegingen 3.2.2 tot en met 3.2.4 heeft geoordeeld, namelijk niet mogelijk.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De heffingsambtenaar stelt in zijn conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest dat belanghebbende in strijd heeft gehandeld met een verkeersvoorschrift doordat hij de maximale duur van één uur heeft overschreden en vraagt zich af op basis waarvan deze overtreding beboet dient te worden.
4.2.
Het hof deelt de heffingsambtenaar ter voorlichting mee dat het niet aan de belastingrechter is om op deze vraag een antwoord te geven.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest nogmaals een uitdraai van de parkeerhistorie uit zijn parkeerapplicatie overgelegd. Hieruit volgt dat belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting heeft voldaan. De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting ook bevestigd.
4.4.
Het hof stelt daarom vast dat belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting heeft voldaan.
4.5.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven het niet eens te zijn met het oordeel van de Hoge Raad dat naheffing van parkeerbelasting voor de periode na ommekomst van het eerste uur niet mogelijk is, vanwege het parkeerverbod na afloop van het eerste uur. De heffingsambtenaar is van mening dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting in stand moet blijven ondanks dat belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting heeft voldaan.
4.6.
Zoals het hof ook ter zitting aan de heffingsambtenaar heeft medegedeeld, is het niet de taak van het hof als verwijzingshof om het oordeel van de Hoge Raad te toetsen. Het hof moet zich houden aan de verwijzingsopdracht en vaststellen of belanghebbende voor het eerste uur parkeerbelasting heeft voldaan. Aangezien dat het geval is, kan de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet in stand blijven.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Dit betekent dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.8.
De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar afgewezen. De kosten van bezwaar dienen alleen te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. [2] Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het ten onrechte handhaven van de naheffingsaanslag parkeerbelasting. Het hof veroordeelt daarom de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten) [3] x € 296 (waarde per punt) x 0,5 [4] (factor gewicht van de zaak) is € 296.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het, na verwijzing door de Hoge Raad, bij het hof behandelde hoger beroep, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.11.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 5,5 (punten) [5] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 [6] (factor gewicht van de zaak) is € 2.301,75. Het hof merkt op dat voor zover het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding van € 1.869 reeds is vergoed aan belanghebbende, verrekening dient plaats te vinden.
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5Beslissing
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar van € 296;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het hof van € 2.301,75.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op 18 januari 2023
aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, Het oudste lid,
M.M. Stassen-Kanters J.M. van der Vegt
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door J.M. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij .
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie ).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.www.hogeraad.nl
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Artikel 7:15, lid 2, Awb.
3.1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.Omdat het een parkeerbelastingzaak betreft. Vergelijk de bijlage bij richtsnoerenuitspraak van het hof (ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), onderdeel 1.2.3.d.
5.2 punten voor de behandeling in eerste aanleg (beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt)) + 2 punten voor de behandeling bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt)) + 1,5 punt voor de behandeling bij het hof (schriftelijke conclusie (0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt)), zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6.Zie voetnoot 4.