ECLI:NL:GHSHE:2023:1377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21/01105 en 21/01106
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conserverende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering en wettelijke rentevergoeding

In deze zaak gaat het om een conserverende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering die aan de belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in 2016 naar Frankrijk is geëmigreerd, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar de conserverende aanslag is gehandhaafd. In hoger beroep heeft de belanghebbende verschillende gronden aangevoerd, waaronder de vraag of de inspecteur alle relevante stukken heeft overgelegd en of de rechtbank onrechtmatig heeft gehandeld door een foutieve emigratiedatum te vermelden. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet in gebreke is gebleven en dat de conserverende aanslag terecht is opgelegd. Tevens is geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op wettelijke rente over de te laat uitgekeerde bedragen, omdat de inspecteur de proceskosten, het griffierecht en de dwangsom niet tijdig heeft betaald. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01105 en 21/01106
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Frankrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 juli 2021, nummers BRE 20/7217 en 20/8104, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2016 een conserverende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij tevens revisierente in rekening is gebracht. Daarnaast is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd die ambtshalve is verminderd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de conserverende aanslag.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft negen keer zijn gronden van het hoger beroep aangevuld. Bij brief van 3 december 2021 en 17 december 2021 heeft het hof belanghebbende verzocht om de argumenten in zo weinig mogelijk stukken te vatten en niet dezelfde stukken meermaals in te sturen.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 24 september 2022 een wrakingsverzoek, gericht tegen alle raadsheren van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, ingediend. Het hof heeft het wrakingsverzoek in handen gesteld van de wrakingskamer.
1.7.
De wrakingskamer heeft bij beslissing van 5 oktober 2022 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking.
1.8.
Het hof heeft bij brief van 17 januari 2023 aan belanghebbende verzocht om binnen één week na ontvangst van de brief een e-mailadres door te geven waarmee kan worden deelgenomen aan de digitale zitting van 10 maart 2023. Het hof heeft bij e-mail van 10 februari 2023 aan belanghebbende verzocht om binnen één week kenbaar te maken of het e-mailadres dat is gebruikt voor eerdere correspondentie met het hof, het e-mailadres is waarmee belanghebbende wil deelnemen aan de digitale zitting. Belanghebbende heeft op beide verzoeken niet gereageerd.
1.9.
Belanghebbende heeft op 3 februari 2023 een formulier proceskostenvergoeding ingediend.
1.10.
Het hof heeft bij brief van 15 februari 2023 aan belanghebbende medegedeeld dat het hof geen getuigen of deskundigen op zal roepen.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023 door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Namens de inspecteur is [inspecteur] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 17 januari 2023 heeft uitgenodigd voor de digitale zitting met vermelding van datum en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende - op 26 januari 2023 - ingevuld formulier proceskosten, binnengekomen bij het hof op 3 februari 2023. Het hof heeft dat formulier, waarop de hofkenmerken 21/01105 en 21/1106 en de datum 17 januari 2023 zijn vermeld, als bijlage bij de uitnodiging gestuurd. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting uiterlijk op 26 januari 2023 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde tot 10 augustus 2016 in Nederland. Vanaf die datum is hij geëmigreerd naar Frankrijk. Bij de Nederlandse Basisregistratie Personen (hierna: Brp) is belanghebbende vanaf 5 augustus 2016 uitgeschreven.
2.2.
In het jaar 2016 heeft belanghebbende een WGA-uitkering ontvangen van het UWV (hierna: de uitkering).
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 aangegeven vanaf 10 augustus 2016 te zijn geëmigreerd, en heeft daarbij de uitkering van € 35.651 als zijnde volledig belastbaar in Nederland aangegeven, in de rubriek ‘loon’.
2.4.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.651, waarbij onder meer de arbeidskorting is toegepast (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft niet binnen de bezwaartermijn daartegen bezwaar gemaakt.
2.5.
Op enig moment is na klachten van belanghebbende de aanslag opnieuw inhoudelijk beoordeeld. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag ambtshalve verminderd (hierna: de verminderingsbeschikking). Daarbij is uitgegaan van Nederlandse belasting- en premieplicht tot en met 6 augustus 2016. Dit heeft onder meer ertoe geleid dat de uitkering voor € 21.391 in aanmerking is genomen als belastbaar inkomen uit werk en woning en € 20.135 als premie-inkomen. Daarnaast heeft de inspecteur de toekenning van de arbeidskorting teruggedraaid.
2.6.
Aan belanghebbende is verder een conserverende aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 130.944, gebaseerd op de te conserveren waarde in het economische verkeer van opgebouwde pensioenaanspraken welke volledig publiekrechtelijk zijn opgebouwd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) van € 256.085 (hierna: de conserverende aanslag). Gelijktijdig is een beschikking revisierente van € 51.216 gegeven (hierna: de beschikking revisierente).
2.7.
De ontvanger heeft ambtshalve uitstel van betaling verleend voor de conserverende aanslag en de beschikking revisierente. Er is daarvoor geen zekerheid gesteld of gevraagd.
2.8.
De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de conserverende aanslag en beschikking revisierente afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.9.
Ook heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. Belanghebbende heeft via een formulier met dagtekening 22 juli 2020 de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en vervolgens op 13 augustus 2020 beroep ingesteld.
2.10.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 augustus 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde verminderingsbeschikking. Belanghebbende heeft desgevraagd aan de rechtbank aangegeven dat zijn beroep tevens tegen deze uitspraak van de inspecteur is gericht.
2.11.
De rechtbank heeft het beroep deels gegrond verklaard en de conserverende aanslag verminderd tot een bedrag van € 177.027. De revisierente is daarbij gehandhaafd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 1.442.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Heeft de rechtbank een onrechtmatige daad wegens valsheid in geschrifte gepleegd?
III. Zijn de conserverende aanslag en de beschikking revisierente terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
IV. Is er sprake van discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel?
V. Dient de aanslag verder te worden verminderd?
VI. Heeft de inspecteur niet tijdig op het bezwaar van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking beslist en heeft belanghebbende in dat kader recht op een dwangsom?
VII. Heeft de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden?
VIII. Is de inspecteur aan belanghebbende wettelijke rente verschuldigd over de door de rechtbank toegekende dwangsom, proceskostenvergoeding en griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de conserverende aanslag en toekenning van schadevergoedingen wegens onrechtmatige daden. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Getuigenaanbod
4.1.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om diverse getuigen op te roepen. Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting met dagtekening 17 januari 2023 en bij brief met dagtekening 15 februari 2023.
Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met de - in rechtsoverweging 2.4.4 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad [1] vermelde - situatie dat de verzoekende partij niet aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Gelet hierop wijst het hof het verzoek van belanghebbende af.
4.2.
Het hof ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, lid 3, Awb vermelde bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen nu het horen van deze getuigen het hof niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op het hof rust. Dit is belanghebbende door het hof voorafgaande aan de zitting ook schriftelijk met de brief van 15 februari 2023 (verzonden naar het door hem opgegeven postadres) medegedeeld.
Onafhankelijke deskundige
4.3.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om de berekening van de conserverende aanslag te laten controleren door een onafhankelijke derde. Het hof ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen op grond van artikel 8:47 Awb. Ook dit is belanghebbende door het hof voorafgaande aan de zitting schriftelijk met de brief van 15 februari 2023 (verzonden naar het door hem opgegeven postadres) medegedeeld. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij – door het hof te verzoeken bepaalde deskundigen op te roepen – een bewijsaanbod heeft gedaan, kan het hof volstaan met de mededeling dat het hof gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. [2] Het hof heeft in de uitnodiging voor de zitting met dagtekening 17 januari 2023 en in de brief met dagtekening 15 februari 2023 gewezen op de mogelijkheid om deskundigen mee te brengen of op te roepen, waarmee voldaan is aan de eis dat het hof de gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod van belanghebbende.
Proces-verbaal van de rechtbank
4.4.
Belanghebbende heeft meerdere malen van het hof geëist dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank ondertekend wordt door rechter M.R.T. Pauwels (hierna: de rechter). Het proces-verbaal van de zitting en de uitspraak van de rechtbank missen bij gebrek van die handtekening naar zijn mening rechtskracht.
4.5.
In het proces-verbaal staat vermeld dat de rechter verhinderd was om het proces-verbaal te ondertekenen. Hiermee voldoet het proces-verbaal aan de eis die wordt gesteld in artikel 8:61, lid 6, Awb. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om aan het verzoek van belanghebbende tegemoet te komen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.6.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om de inspecteur te verplichten om de eerste aanslag en de gecorrigeerde aanslag erfbelasting 2016 toe te zenden. Het hof ziet geen aanleiding om de hiervoor bedoelde aanslagen op te vragen aangezien deze stukken niet relevant zijn voor de onderhavige zaak.
4.7.
De rechtbank heeft in het kader van de op de zaak betrekking hebbende stukken het volgende geoordeeld:
“2.14. Belanghebbende klaagt erover dat hij niet beschikt over alle stukken uit zijn belastingdossier. Naar de rechtbank begrijpt neemt belanghebbende de stelling in dat de inspecteur niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb te overleggen.
2.15.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur gehouden is om de stukken die belangrijk zijn voor deze zaken te overleggen. Afgezien van de brief van [betrokkene] , heeft belanghebbende niet concreet aangevoerd wat een stuk is dat de inspecteur ten onrechte niet heeft overgelegd die van belang is voor de beoordeling van de onderhavige zaken. De stelling is in zoverre onvoldoende onderbouwd. Verder constateert de rechtbank dat de inspecteur de betreffende brief van [betrokkene] niet heeft overgelegd, zodat belanghebbende hier terecht over klaagt. Echter ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden, omdat niet is gebleken dat belanghebbende hierdoor is benadeeld. Belanghebbende heeft namelijk zelf het betreffende stuk in de procedure ingebracht.”
Het hof acht deze overwegingen juist en op goede gronden gegeven, maakt deze tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. Ook in hoger beroep noemt belanghebbende - op de brief van [betrokkene] na - geen stukken die in het dossier missen. Het hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichting als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
Vraag II Verkeerde emigratiedatum in de uitspraak van de rechtbank een onrechtmatige daad?
4.8.
In overweging 2.1 van de uitspraak van de rechtbank staat vermeld dat belanghebbende op 10 augustus 2018 is geëmigreerd naar Frankrijk in plaats van 10 augustus 2016. De rechter heeft daardoor volgens belanghebbende onrechtmatig gehandeld.
4.9.
Uit overweging 2.1 van de uitspraak van de rechtbank blijkt dat de rechtbank een foutief emigratiejaar heeft genoemd onder de feiten. Het foutieve jaar is te wijten aan een verschrijving. De rechtbank heeft namelijk beoordeeld (rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.5 en 2.32) of de aanslag uitgaande van de correcte emigratiedatum in 2016 tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het hof komt derhalve tot het oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door de vermelding van een foutieve datum en verbindt hier geen gevolgen aan.
Vraag III Conserverende aanslag
4.10.
De rechtbank heeft over de conserverende aanslag als volgt geoordeeld:
“2.16. Met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde conserverende aanslag heeft belanghebbende allereerst aangevoerd dat het aanslagbiljet niet vermeldt op welke periode en op welke opgebouwde pensioenrechten bij welke instantie de conserverende aanslag ziet. Ook ten aanzien van de opgelegde revisierente is het belanghebbende niet duidelijk over welke periode rente is berekend, welke renteperiode is gehanteerd en wat de grondslag van het in rekening brengen van rente is. Voor zover belanghebbende daarmee betoogt dat het aanslagbiljet waarop de conserverende aanslag en beschikking revisierente staan vermeld, niet aan de essentialia voldoet, volgt de rechtbank belanghebbende daarin niet. Het aanslagbiljet maakt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldoende duidelijk waarop de aanslag betrekking heeft, en ook zijn de enkele essentialia die een aanslagbiljet behoeft te bevatten [3] , op het aanslagbiljet vermeld.
2.17.
Vervolgens heeft belanghebbende gesteld dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017 [4] , betaalde premies tot 15 juli 2009 geen onderdeel mogen uitmaken van de conserverende aanslag. Ook deze stelling kan niet slagen. Het heffingsrecht over de in de conserverende aanslag opgenomen pensioenaanspraken komt in dit geval aan Nederland toe. Het voornoemde arrest van de Hoge Raad mist daarom toepassing.
2.18.
Verder voert belanghebbende aan dat bij de vaststelling van de waarde van zijn pensioenaanspraken ten onrechte geen rekening is gehouden met het gedeelte van zijn pensioen dat in de toekomst aan zijn ex-echtgenote zal toekomen. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbendes ex-echtgenote al aanspraak zou hebben kunnen maken op een gedeelte van het pensioen in het kader van de scheiding, de rechtbank ervan uitgaat dat het ABP bij het verstrekken van gegevens over de waarde van het opgebouwde pensioen van belanghebbende hier reeds rekening mee heeft gehouden. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat dit in dit geval anders zou zijn.
2.19.
De inspecteur stelt zich in beroep nader op het standpunt dat de conserverende aanslag moet worden verlaagd tot een bedrag van € 177.027 wegens de vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (zie 2.5). De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Het beroep is in zoverre gegrond.”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. De stelling van belanghebbende dat hij 7,93% van zijn pensioengevend salaris als premie heeft ingelegd kan aan het voorgaande niet afdoen.
Vraag III Revisierente
4.11.
Op grond van artikel 30i, lid 2, Algemene wet inzake rijkbelastingen (hierna: AWR) wordt de revisierente vastgesteld op 20% van het te conserveren inkomen. Zoals de rechtbank terecht in haar uitspraak heeft overwogen wordt de revisierente niet berekend over een bepaalde periode, maar uitsluitend over een bepaald bedrag. In de onderhavige zaak is de revisierente vastgesteld op € 51.216. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het conserverende inkomen vastgesteld op € 256.084, conform de berekening van het ABP. Aangezien 20% van € 256.084 naar beneden afgerond € 51.216 bedraagt, is de revisierente niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
Vraag IV Schending discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel
4.12.
De rechtbank heeft over de schending van het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel als volgt geoordeeld:
“2.21. Een conserverende aanslag als de onderhavige wordt alleen opgelegd aan binnenlands belastingplichtigen die Nederland metterwoon verlaten en niet aan binnenlands belastingplichtigen die in Nederland blijven wonen. Zoals belanghebbende stelt worden dus beide groepen belastingplichtigen inderdaad ongelijk behandeld.
2.22.
Voor zover de klacht van belanghebbende hierover moet worden begrepen als een beroep op schending van het unierecht, faalt het. Een conserverende aanslag is weliswaar een belemmering van het vrije verkeer, maar deze is gerechtvaardigd omdat met het opleggen van een conserverende aanslag een doel van algemeen belang wordt nagestreefd en niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is. [5] Zo doet feitelijke invordering van de conserverende aanslag zich niet voor, is automatisch uitstel van betaling verleend voor een periode van 10 jaren zonder dat daaraan voorwaarden zijn verbonden, wordt het bedrag van de aanslag na 10 jaren kwijtgescholden en is geen zekerheidstelling gesteld of vereist. [6]
2.23.
Zo de klacht ook begrepen moet worden als een beroep op schending van het discriminatieverbod zoals vervat in mensenrechtenverdragen als het EVRM, faalt het beroep eveneens. Het valt binnen de aan de belastingwetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid om de genoemde groepen ongelijk te behandelen wat betreft het opleggen van een conserverende aanslag op basis van het kenmerk dat wordt geëmigreerd.
Gelijkheidsbeginsel
2.24.
De stelling van belanghebbende dat een dertigtal door hem benaderde Nederlanders geen conserverende aanslag opgelegd hebben gekregen, begrijpt de rechtbank als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Schending van dit beginsel kan aan de orde zijn indien, onder andere, aannemelijk is dat de inspecteur in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een, niet op beleid of begunstiging gebaseerde, fout heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling van belanghebbende, zonder nadere onderbouwing met enig bewijs, onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook ter zake van zijn verwijzing naar de behandeling van europarlementariërs. De rechtbank acht het gelijkheidsbeginsel dus niet geschonden.”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag V Verminderingsbeschikking
4.13.
De rechtbank heeft ten aanzien van de verminderingsbeschikking het volgende overwogen:
“2.32. De rechtbank overweegt dat belanghebbende heeft aangevoerd dat hij meer had
moeten terugkrijgen. Het is niet precies duidelijk wat belanghebbende hiermee bedoeld. Als belanghebbende het eens is met de verminderingsbeschikking als zodanig, maar meent dat aan hem een hoger bedrag uitbetaald had moeten worden dan de ontvanger heeft gedaan, dan kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De civiele rechter is bevoegd
ter zake van dergelijke geschillen.
Als belanghebbende het niet eens is met de verminderingsbeschikking, dan is het de rechtbank niet duidelijk waarom belanghebbende dat vindt. Ter zitting is besproken dat aan belanghebbende in de verminderingsbeschikking geen arbeidskorting is toegekend en de heffingskortingen tijdsevenredig zijn toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is de eerste correctie terecht omdat voor de uitkering geen recht bestaat op de arbeidskorting. Verder overweegt de rechtbank dat een beperking van de periode van de belastingplicht en premieplicht wegens emigratie ook meebrengt dat de heffingskortingen tijdsevenredig moeten worden toegepast. De inspecteur heeft deze correctie daarom ook terecht in de verminderingsbeschikking doorgevoerd. Tot slot overweegt de rechtbank, voor zover belanghebbende klaagt dat de inspecteur van een onjuiste emigratiedatum is uitgegaan (te weten 6 augustus 2016 in plaats van 10 augustus 2016), dat dit uitgangspunt van de inspecteur leidt tot een kortere binnenlandse periode voor belanghebbende, en zodoende in zijn voordeel is.
Het beroep is daarom ongegrond voor zover het de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de verminderingsbeschikking betreft.”
Vertrouwensbeginsel
2.33.
Belanghebbende stelt dat gelet op de brief van [betrokkene] (zie 2.15) hij ervan kon en mocht uitgaan dat de inspecteur zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 correct en zorgvuldig zou verwerken en de door hem eventueel foutief ingevulde rubrieken zou herstellen. Voor zover belanghebbende met zijn stelling een beroep doet op schending van het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft de aanslag verminderd door de verminderingsbeschikking. Dat is gebeurd ná die brief. Het is onduidelijk of er nog elementen zijn waarvan belanghebbende vindt dat die ten onrechte niet zijn hersteld, en daarmee evenmin of het beroep op de brief dus nog kan leiden tot een lagere aanslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt reeds om die reden niet.”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag VI Dwangsom
4.14.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar tijdig aan belanghebbende heeft verzonden. In dat kader heeft belanghebbende recht op een dwangsom. De vraag die derhalve bij het hof resteert is of belanghebbende recht heeft op een hogere dwangsom. De rechtbank heeft aan belanghebbende een maximale dwangsom van € 1.442 toegekend op basis van artikel 4.17 Awb. Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een andere danwel een hogere dwangsom dan de door de rechtbank toegekende (maximale) dwangsom.
Vraag VII Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.15.
Ten aanzien van de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“2.34. Belanghebbende stelt meermaals dat het zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur is geschonden. Voor zover belanghebbendes klachten zich richten tegen de handelswijze van de inspecteur inzake de conserverende aanslag en verminderingsbeschikking, kunnen deze klachten niet slagen. Het is de rechtbank niet gebleken dat ten tijde van het opleggen van de conserverende aanslag en/of de verminderingsbeschikking, of nadien in bezwaar, door de inspecteur onzorgvuldig is gehandeld. Voor zover belanghebbende zijn klachten zien op de fase voordat de verminderingsbeschikking is opgelegd, dus onder mee over de fase waarin de aanslag is opgelegd, valt dit buiten de procedure en kan de rechtbank daar dus geen oordeel over geven. Deze procedure gaat immers over de verminderingsbeschikking en niet over de aanslag als zodanig.
2.35.
Voor zover belanghebbende nog klaagt over schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kunnen die klachten in deze procedure alleen aan de orde komen voor zover het gaat om handelingen betreffende de beslissingen die hiervoor liggen (zoals de conserverende aanslag, het niet tijdig beslissen, de dwangsom en de verminderingsbeschikking). Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat die klachten slagen.”
Het hof acht deze overwegingen juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne.
Vraag VIII Wettelijke rente
4.16.
Belanghebbende stelt dat de ontvanger ten onrechte € 1.561 heeft verrekend met de belastingschuld in verband met de conserverende aanslag. Dit bedrag van € 1.561 bestaat uit het griffierecht (€ 96), de proceskostenvergoeding (€ 20) en de dwangsom (€ 1.442) verhoogd met de wettelijke rente van € 3. De inspecteur geeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aan dat het een fout van de ontvanger was om het door de rechtbank berekende bedrag met de belastingschuld van de conserverende aanslag te verrekenen. Op 5 oktober 2021 heeft de ontvanger alsnog een bedrag van € 1.561 aan belanghebbende overgemaakt. Belanghebbende stelt echter dat de inspecteur door het onrechtmatig toe-eigenen van het bedrag voor een periode van 21 dagen een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd. Belanghebbende eist daardoor een bedrag van 21 (dagen) x € 1.561 = € 32.781, inclusief de wettelijke rente.
4.17.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de dwangsom. Met betrekking tot de te vergoeden proceskosten en griffierecht is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat die bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank zijn voldaan. De rechtbank heeft op 29 juli 2021 uitspraak gedaan. Aangezien de inspecteur het bedrag op 5 oktober 2021 heeft overgemaakt aan belanghebbende, is de termijn van vier weken overschreden. Het hof zal de inspecteur opdragen om de wettelijke rente over € 116 over een periode van 26 augustus 2021 tot 5 oktober 2021 – voor zover dit nog niet is gedaan – te vergoeden aan belanghebbende.
Met betrekking tot de wettelijke rente die is verschuldigd over het bedrag van de dwangsom (€ 1.442) heeft het volgende te gelden. [7] Artikel 4:18 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een ingevolge artikel 4:17 Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Dat is in dit geval twee weken na 2 oktober 2020. De inspecteur had de dwangsom van € 1.442 dus uiterlijk op 16 oktober 2020 moeten vaststellen.
Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b, Awb is deze dwangsom een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de inspecteur in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, lid 1, Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de inspecteur de dwangsom uiterlijk op 16 oktober 2020 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.442 dus uiterlijk op 27 november 2020 hebben moeten betalen. Aangezien hij dat heeft nagelaten is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 27 november 2020 tot de dag van betaling.
De overige vorderingen van belanghebbende worden afgewezen.
4.18.
Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, kan voorgaande klacht niet leiden tot een gegrond hoger beroep. [8]
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.20.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschriften (medewerkers van) de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en de Rechtspraak beschuldigd van het plegen van onrechtmatige daden. Belanghebbende stelt derhalve dat hij recht heeft op levenslange schadevergoedingen.
4.21.
Uit artikel 8:73 Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, komt het hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe. [9]
4.22.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens eventuele overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.23.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van - in totaal - € 116, vanaf vier weken na openbaarmaking op 29 juli 2021 van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening, en
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende dwangsom van - in totaal - € 1.442, vanaf 27 november 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, P. Fortuin en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers A.J. Kromhout
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
2.Vgl. Hoge Raad 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911.
3.Zie bijvoorbeeld artikel 5 van de AWR, artikel 4:86 lid 2 van de Awb en Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5975.
5.Vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 10/00990, NTFR 2011/958.
6.Artikel 26, lid 2, Invorderingswet 1990 juncto artikel 4 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
7.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774.
8.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, rov. 2.2.5 en 2.2.6.
9.Vgl. Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4638, rov. 3.1.4.