ECLI:NL:GHSHE:2023:1208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
21/01314 tot en met 21/01321
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 t/m 2015 met vergrijpboetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2012 tot en met 2015 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij vergrijpboetes waren opgelegd voor het jaar 2012. Belanghebbende betwistte de juistheid van deze aanslagen en de boetes, en stelde dat hij de vereiste aangifte voor het jaar 2012 had gedaan.

Het hof heeft op 12 april 2023 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de aangifte IB/PVV 2012 onjuist heeft gedaan. Dit leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 ten onrechte waren opgelegd en deze werden vernietigd. De daarbij opgelegde boetebeschikkingen werden eveneens vernietigd. Voor de jaren 2013 tot en met 2015 oordeelde het hof dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het hof kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

De uitspraak van de rechtbank werd deels vernietigd, maar voor het overige bevestigd. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat belanghebbende in 2012 een aanzienlijk inkomen had genoten dat niet in de aangifte was verantwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01314 tot en met 21/01321
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummers BRE 20/8600 tot en met 20/8607, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en zijn bij beschikking vergrijpboetes opgelegd.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Verzamelinkomen
Boete
Rente
21/1314
Navordering
IB/PVV
2012
€ 180.844
€ 34.222
€ 14.847
21/1315
Navordering
Zvw
2012
€ 50.064
€ 1.251
€ 441
21/1316
Navordering
IB/PVV
2013
€ 32.758
n.v.t.
€ 377
21/1317
Navordering
Zvw
2013
€ 18.728
n.v.t.
€ 50
21/1318
Navordering
IB/PVV
2014
€ 35.849
n.v.t.
€ 286
21/1319
Navordering
Zvw
2014
€ 18.514
n.v.t.
€ 35
21/1320
Aanslag
IB/PVV
2015
€ 30.173
n.v.t.
€ 343
21/1321
Aanslag
Zvw
2015
€ 20.074
n.v.t.
€ 19
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende (middels telehoren), zijn gemachtigde [gemachtigde] , [deskundige] als deskundige, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is tot medio 2012 actief geweest als vennoot in een vochtweringsbedrijf, genaamd [VOF] . Verder huurde belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2015 een pand met daarin een kapperszaak. Belanghebbende verhuurde de kappersstoelen aan kappers en de woningen boven de kapperszaak. Daarnaast is belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2015 in loondienst werkzaam geweest als sportleraar
.Over zijn werkzaamheden als sportleraar heeft belanghebbende op 5 juli 2016 het volgende verklaard (pag. 3 van het controlerapport):
“Hij
[hof: belanghebbende]is als sportleraar in loondienst geweest in de jaren 2013, 2014 en 2015 bij sportschool [sportschool] te [woonplaats] . Hij gaf daar les in thaiboksen, boksen en gaf begeleiding in de sportschool. Hij had een vast contract en was wekelijks werkzaam op basis van een 36 uren contract. De werktijden stonden niet vast dit was afhankelijk van het rooster, lessen e.d. (…)”
2.2.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 tot en met 2015. Namens belanghebbende zijn de aangiften IB/PVV ingediend naar de volgende bedragen:
Jaar
Verzamelinkomen
Te betalen IB/PVV
Te betalen Zvw
Datum indiening
2012
€ 844
nihil
nihil
16-05-2013
2013
€ 26.497
€ 4.420
€ 704
19-11-2014
2014
€ 29.588
€ 4.851
€ 661
21-10-2015
2015
€ 13.814
€ 618
€ 669
22-12-2016
De in de aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2015 aangegeven winst uit onderneming bedraagt:
Jaar
Fiscale winst
Ondernemersaftrek
MKB-winstvrijstelling
Belastbare winst
2012
€ 9.823
€ 9.403 [1]
€ 51
€ 369
2013
€ 21.777
€ 7.280
€ 2.030
€ 12.467
2014
€ 21.528
€ 7.280
€ 1.995
€ 12.253
2015
€ 23.343
€ 7.280
€ 2.249
€ 13.814
2.3.
De inspecteur heeft de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 tot en met 2014 opgelegd conform de ingediende aangiften.
2.4.
Op 27 oktober 2014 is er een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarin onderzocht is of belanghebbende betrokken is geweest bij de aankoop van een camper die voorzien is van het Duitse kenteken [kenteken 1] (hierna: de camper). Uit het Nederlands registratiesysteem BVI-IB en Europol Siena blijkt dat het chassisnummer [nummer 1] in de periode 17 juli 2012 tot en met 26 februari 2014 was gekoppeld aan het kenteken [kenteken 2] .
2.5.
Op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft er gegevensuitwisseling plaatsgevonden tussen de officier van justitie en de inspecteur.
2.6.
In een proces-verbaal van de FIOD [2] staat een weergave van het verhoor met [A] (hierna: [A] ), die is gehoord in verband met zijn betrokkenheid als directeur/eigenaar van [GmbH] (hierna: [GmbH] ) gevestigd in [vestigingsplaats] te Duitsland en leverancier van de camper. In het proces-verbaal staat de volgende weergave van een door de Duitse autoriteiten afgenomen verhoor van [A] :
“Vraag: Hoe is de betaling verlopen?
Antwoord: [B] had twee klanten, die de woonmobielen betaald hebben, en ik had daar helemaal niets mee te maken. De facturen, die hier voorhanden zijn, zijn niet correct, en zo is dat met beide woonmobielen gegaan.(…)
Vraag: Wie heeft de opdracht gegeven, de verzekering af te sluiten?
Antwoord: Uiteindelijk was dat [B] , dat ik voor deze beide personen de verzekering voor de woonmobielen moest of zou afsluiten.
Vraag: Wie heeft de rekeningen voor de verzekering betaald?
Antwoord: Dat gebeurde via [B] . Dat werd niet contant betaald, maar werd overgemaakt.
Vraag: Wat is er met de verzekeringscontacten op zich?
Antwoord: Die zijn per mail toegestuurd en ingescand en ik heb ze ondertekend, en daarmee was dat afgehandeld. We moeten er echter rekening mee houden, dat het geen huurcontracten zijn, maar uitsluitend verzekeringscontracten.
Vraag: Wie was eigenaar van de woonmobielen?
Antwoord: Ik ben er van uit gegaan, dat [C] er een had en [belanghebbende] een.”
Het proces-verbaal bevat eveneens een weergave van wat [D] tijdens zijn verhoor op 24 maart 2015 heeft verklaard [3] :
O: Wij, verbalisanten, tonen aan [D] twee aankoopfacturen (van beide campers) voorzien van de nummers (…) en [nummer 2] . (…) Uit de factuur voorzien van het nummer [nummer 3] blijkt dat op 4 juli 2012 door: Concorde, gevestigd (…) aan [GmbH] is verkocht:
- Een camper van het merk Concorde-2012, Type Liner Plus 940 M, Model lveco Eurocargo, voorzien van het chassisnummer: [nummer 4] voor de netto verkoopprijs van € 172.500,00-. (…)
V: Wat kunt u over deze twee facturen verklaren?
A: Ik kan me deze nog herinneren. Dat waren twee dezelfde auto's. Deze facturen zijn beide door mij zelf opgemaakt. Ik heb deze twee campers besteld voor [GmbH] . Ik had ze nog niet eerder op voorraad.
V: Hoe is de verkoop van deze twee campers gegaan?
A: Dat weet ik nog wel hoe dat gegaan is. [B] heeft mij gebeld dat hij klanten had voor een Concorde en hij wist dat ik Concorde deed. Hij heeft mij gezegd dat zijn klanten interesse hebben en dat ze een bepaalde uitvoering wilden hebben. Daarop werd ik gebeld door de man van [GmbH] en die heeft mij verteld welke uitvoering hij wilde.
De contactpersoon van [GmbH] was een Duitser (…).
Vervolgens zijn deze twee auto's besteld. [A] heeft de opdrachtbevestiging gekregen en die hebben we getekend en vanuit daar zijn die auto's besteld en geleverd.
Daar is trouwens wel nog een beetje tramalant mee geweest.
Die auto's bleken achteraf verhuurd te zijn aan mensen uit [woonplaats] . Die mensen zijn vervolgens hier geweest om de campers op te halen. Een camper was echter niet op tijd geleverd door de fabriek. Toen hebben de huurders wat problemen gemaakt hier. Ik heb ze toen een camper van mij meegegeven. Mijn vader is toen met trein naar de fabriek in Duitsland gereden en erna naar Spanje gereden om die campers om te ruilen.
V: Wie heeft de campers opgehaald hier?
Dit was de huurder van de camper. (….) Dit ging eigenlijk allemaal een beetje via [B] en via [GmbH] . Ik had van deze huurders en geen ID, ik had alleen een ID van [GmbH] . (…)
[GmbH] heeft toen een camper toen hier opgehaald, dit was [A] uit [vestigingsplaats] . Die heeft hem erna in Duitsland op naam gezet.
De tweede camper daarvoor zijn de huurders hier geweest en die heb ik een camper in bruikleen gegeven. Later is deze in Spanje omgeruild. Mijn vader is met de trein naar de fabriek gereden in [plaats] . Daarna heeft mijn vader hem op naam laten zetten en daarna is hij ermee naar Spanje gereden met Duitse platen om ze daar om te ruilen. (…)”
Tevens staat in dat proces-verbaal [4] de volgende weergave van wat [B] (hierna: [B] ), directeur/eigenaar van [BV] , heeft verklaard:
“Op maandag , 13 april 2015 (…) werd verdachte [B] gehoord. Dit verhoor had betrekking op de verkoop van 2 campers, (…) en CONCORDE 2012 [nummer 5] (…). In het kort weergegeven verklaarde hij dat:
-
Hij [A] kent van [GmbH] .
-
(…)
-
Hij als bemiddelaar heeft opgetreden tussen [C] , [belanghebbende] , [A] en [D] met betrekking tot de aankoop van de 2 campers (…).
-
Hij een vriendendienst heeft verleend aan die personen.”
2.7.
In het proces-verbaal van de FIOD [5] bevindt zich een overeenkomst met – voor zover relevant – de volgende inhoud:
“Vertrag zum Abschluss von Versicherungen für EU
Zwischen
Exclusice Car Rent GmbH (…) – nachfolgend Auftragnehmer genannt –
und
(…) [belanghebbende] (…) – nachfolgend Kunde genannt –
(…)
Gegenstand des Vertrages ist folgendes Kraftfahrzeug: (…)
Fahrzeug-Ident-Nr: [nummer 6]
(…)
Der Kunde beauftragt den Auftragnehmer, das Fahrzeug gegen die typischen Risiken zu versichern. (…)
Der Auftragnehmer is verpflichtet, entsprechende Verträge für den Pkw in eigenem Namen und auf eigene Rechnung (…) abzuschliessen und dafür Sorge zu tragen, dass Versicherungsschutz besteht. (…)
Als Gegenleistung zahlt der Kunde an den Auftragnehmer eine Provision. (…)
Der Kunde verpflichtet sich, die Versicherungsprämien für die Dauer der Laufzeit des Mietvertrages einschliesslich von Selbstbeteiligungen im Schadenfall, zu erstatten. (…) Die Prämien sind jewells für
(…)
[ x] ein Jahr
Im Voraus zu erstatten. (…)”
2.8.
In het proces-verbaal van de FIOD [6] bevinden zich facturen van [GmbH] van 16 juli 2012 en 1 oktober 2013 die aan belanghebbende zijn gericht. Daarop staat – voor zover relevant – de volgende omschrijving:
“ Datum: 16.07.2012
Dienstleistungsrechnung für Versicherung und
Zulassung des Fahrzeuges mit der
Fahrgestellnummer: [nummer 6]
Zeitraum: 16,07,2012 bis 15,07,2013 Besitzer
Dieses Fahrzeuges ist Herr [belanghebbende]
Summe:€ 4.735,16
Umsatzsteuer 19,00% (…)€ 899,68
Rechnungsbetrag:€ 5.634,84
Datum: 01.10.2013
Dienstleistungsrechnung für Versicherung
KFZ-Steuer
Provision
Fahrgestellnummer: [nummer 7]
Zeltraum: 16,07,2013 bis 15,07,2014
Dieses Fahrzeug ( Eigentühmer ) gehört Herrn [belanghebbende]
Summe:€ 4.735,29
Umsatzsteuer 19,00% (…)€ 899,71
Rechnungsbetrag:€ 5.635,00
2.9.
Tot het proces-verbaal van de FIOD [7] behoren verder de volgende documenten:
  • Factuur met nummer [nummer 2] , waaruit blijkt dat op 4 juli 2012 door [D] , gevestigd in [vestigingsplaats] , aan [GmbH] is verkocht een camper van het merk Concorde -2012, Type Liner Plus 940M, model Iveco Eurocargo, voorzien van het chassisnummer: [nummer 6] voor een netto verkoopprijs van € 172.500;
  • Factuur met nummer [nummer 8] , waaruit blijkt dat een camper voorzien van het chassisnummer: [nummer 6] op 16 juli 2012 door [GmbH] is verkocht aan [BV] , gevestigd in [vestigingsplaats] , voor hetzelfde bedrag van € 172.500.
2.10.
Op basis van de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur aanleiding gezien om bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2015 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015. Tijdens dit boekenonderzoek is door de inspecteur een vermogensvergelijking gemaakt voor het jaar 2012, waarbij in aanmerking is genomen dat belanghebbende de camper gekocht en betaald zou hebben. De vermogensvergelijking resulteerde in een netto-privé van negatief € 179.088. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn opgenomen in een rapport met datum 25 november 2017.
2.11.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 zijn gebaseerd op de door de inspecteur in het kader van het boekenonderzoek opgestelde vermogensvergelijking. Deze vermogensvergelijking ziet er als volgt uit (pag. 8 van het controlerapport):
2012
Beginvermogen
€ 66.558 +
Onbelaste vermogensresultaten
€ - +
Belastbaar inkomen box 1 (…)
€ 9.823 +
Aanpassingen belastbaar inkomen
€ - +
Onbelaste inkomsten
€ - +
Totaal verteerbaar inkomen
€ 9.823 +
Theoretisch eindvermogen
€ 76.381 =
Werkelijk eindvermogen
€ 60.529 -/-
Bruto-privé
€ 15.852 =
Benoemde posten
€ 194.940 -/-
Netto-privé
€ 179.088 =
Het bedrag van € 194.940 aan “benoemde posten” bestaat uit de aanschafwaarde van de camper van € 172.500 en andere niet nader gespecificeerde posten.
2.12.
De inspecteur heeft op basis van de bevindingen van het boekenonderzoek de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd, waarin de volgende correcties zijn begrepen:
  • De inspecteur heeft op basis van het negatief netto-privé in 2012 geconcludeerd dat belanghebbende in 2012 een resultaat uit overige werkzaamheden van € 180.000 heeft genoten en heeft dit als zodanig gecorrigeerd.
  • Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 in loondienst gewerkt. De genoten inkomsten over het jaar 2015 van € 10.099 (loonheffing € 1.499) zijn niet in de aangifte IB/PVV 2015 opgenomen. De inspecteur heeft dit gecorrigeerd.
  • De inspecteur heeft de toepassing van de zelfstandigenaftrek over de jaren 2013 tot en met 2015 geweigerd en de belastbare winst vastgesteld op € 18.728 (2013), € 18.514 (2014) en € 20.074 (2015).
Tevens heeft de inspecteur voor alle jaren belastingrente in rekening gebracht en heeft hij voor het jaar 2012 vergrijpboetes opgelegd.
2.13.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de (navorderings)aanslagen. Het bezwaar is door de inspecteur ontvangen op 13 februari 2018. Op 20 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 23 mei 2018 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen vernietigd en de vergrijpboetes met 15% verminderd tot respectievelijk € 29.088 en € 1.063 wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2012?
II. Zijn de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
III. Zijn de vergrijpboetes voor het jaar 2012 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur de eerder door hem in het controlerapport overgelegde vermogensvergelijking (zie onder 2.11) herzien. De inspecteur stelt zich daarbij nader op het standpunt dat de “benoemde posten” (afgerond) € 178.134 in plaats van € 194.940 bedragen, zijnde de aanschafwaarde van de camper van € 172.500 plus de in het jaar 2012 door belanghebbende betaalde dienstverleningskosten van € 5.634,84 (zie onder 2.8). Het theoretisch netto privé bedraagt dan (€ 15.582 minus € 178.134 is) negatief € 162.282.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 tot en met 2014 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen en vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en de bijbehorende rentebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen betreft, vernietiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen, vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen tot een belastbaar inkomen uit werk en woning c.q. boetegrondslag van (€ 844 plus € 162.282 is) € 163.126 en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. en II. Vereiste aangifte en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012
4.1.
In geschil is of belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 27e, lid 1, AWR. Artikel 27e, lid 1, AWR bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet het hof allereerst beoordelen of sprake is van een redelijke schatting door de inspecteur en, zo ja, of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het door de inspecteur geschatte inkomen te hoog is vastgesteld.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn, dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [8] Het hof zal dus allereerst beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, voor het jaar 2012 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.3.1.
Het standpunt van belanghebbende is dat de rechtbank onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot het jaar 2012 niet de vereiste aangifte is gedaan. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat, anders dan de inspecteur heeft gesteld en de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een negatief netto-privé. Belanghebbende stelt dat hij de camper in 2012 slechts voor zijn zomervakantie heeft gehuurd en nimmer heeft gekocht. De camper is na de verhuurperiode weer teruggebracht bij de verhuurder, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat (1) hij de verzekeringsovereenkomst (zie onder 2.7) niet kent, dat de handtekening onder zijn naam niet de zijne is en dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het namens hem ondertekenen van die overeenkomst en (2) de verklaring van (onder andere) [A] (zie onder 2.6) in strijd met de waarheid is afgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank de verzekeringsovereenkomst (zie onder 2.7) onjuist heeft geïnterpreteerd, omdat sprake is van een “Mietvertrages”, waarvan de vertaling is “huurovereenkomst”. Gelet hierop kan de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast geen toepassing vinden, aldus belanghebbende.
4.3.2.
Voor zover het hof tot het oordeel komt dat wel aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de camper in 2012 heeft gekocht, stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat de camper substantieel minder waard was dan de € 172.500 waarmee de inspecteur in de vermogensvergelijking en, vervolgens, de navorderingsaanslagen rekening heeft gehouden. Dit bedrag is aangenomen op basis van de leugenachtige verklaringen van verdachte criminelen.
4.3.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het jaar 2012 sprake is van één of meerdere gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat het volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van die belasting ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. De inspecteur baseert zijn standpunt op de door hem in de controlefase opgestelde en in de hoger beroepsfase herziene vermogensvergelijking (zie onder 2.11 en 3.1). In deze vermogensvergelijking is onder “benoemde posten” de aanschafwaarde van de camper van € 172.500 opgenomen, omdat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat belanghebbende eigenaar was van de camper en hij deze camper in 2012 met contant geld heeft aangeschaft. De omstandigheid dat belanghebbende per 1 januari 2012 niet over een dusdanig vermogen beschikte om de aanschafprijs van de camper mee te kunnen financieren, leidt de inspecteur tot de conclusie dat belanghebbende dit bedrag in 2012 als inkomen heeft genoten. Dit betekent volgens de inspecteur dat belanghebbende in 2012 een bron van inkomen heeft gehad die hij niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Belanghebbende was zich ervan bewust of had zich ervan bewust moeten zijn dat het vastgestelde inkomen daardoor te laag was, aldus de inspecteur. Gelet hierop dient de bewijslast ten nadele van belanghebbende te worden omgekeerd en verzwaard.
4.4.
De bewijslast dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 onjuist is, ligt op de inspecteur. Het hof is van oordeel dat de inspecteur op basis van de door hem aangedragen feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor de aanschaf van de camper betaalde geldbedrag van € 172.500 afkomstig was van belanghebbende en door hem in 2012 als inkomen uit een bron is genoten. De verklaringen van [A] en [B] (zie onder 2.6), de (verzekerings)overeenkomst (zie onder 2.7) en de facturen van [GmbH] aan belanghebbende (zie onder 2.8) zijn daartoe onvoldoende. De verklaringen van [A] en [B] in combinatie met de verklaring van [D] (zie ook onder 2.6) laten immers ook de mogelijkheid toe van het door belanghebbende geschetste scenario dat de camper is gekocht door [B] die de koopsom ook heeft betaald en dat hij de camper slechts heeft gehuurd. De inspecteur heeft verder buiten de gegevens uit het strafdossier geen objectieve gegevens overgelegd waaruit kan volgen dat belanghebbende in 2012 een aanzienlijke som geld heeft verdiend uit enige bron. Uitgaande van de door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijking, die hij tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft herzien (zie onder 2.11 en 3.1), leidt het wegvallen van de benoemde post van € 172.500 in verband met de aanschaf van de camper ertoe dat het netto-privé in 2012 niet negatief, maar positief is. Voor een bron van inkomen in 2012 die belanghebbende (bewust) niet in zijn aangifte heeft verantwoord, heeft het hof dus onvoldoende aanwijzingen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte IB/PVV 2012 onjuist is. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarom treedt de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet in werking en dient volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast te worden beoordeeld of de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
4.5.
Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur zich op het nader standpunt gesteld dat het inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 moet worden vastgesteld op (€ 844 plus € 162.282 is) € 163.126. De inspecteur heeft de inkomenscorrectie gebaseerd op de door hem opgestelde en in hoger beroep herziene vermogensvergelijking (zie onder 2.11 en 3.1). Het hof is van oordeel dat deze onderbouwing tekortschiet. Het hof wijst op hetgeen is overwogen onder 4.4, te weten dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor de aanschaf van de camper betaalde geldbedrag van € 172.500 afkomstig was van belanghebbende en door hem in 2012 als inkomen uit een bron is genoten. Het schrappen van deze inkomenscorrectie heeft tot gevolg dat geen negatief netto-privé kan worden geconstateerd, zodat op basis van de vermogensvergelijking niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2012 inkomen uit een bron heeft genoten die hij ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Dit betekent dat de (primitieve) aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 niet tot te lage bedragen zijn vastgesteld, zodat geen grond bestaat om na te vorderen. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 zijn dus ten onterechte opgelegd.
4.6.
Het hof komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 ten onrechte zijn opgelegd en moeten worden vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat de aan belanghebbende voor het jaar 2012 gegeven rentebeschikkingen tevens moeten worden vernietigd, omdat na vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 de grondslag voor die rentebeschikkingen ontbreekt.
II. Hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015
4.7.1.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 – op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast – terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.7.2.
De inspecteur handhaaft zijn standpunt dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur in de jaren 2013 tot en met 2015 geen recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek, omdat hij in de jaren 2013 tot en met 2015 werkzaam is geweest bij de sportschool. Gezien de aard en omvang van die dienstbetrekking, voldoet belanghebbende niet aan het urencriterium. Daarnaast heeft belanghebbende geen urenregistratie bijgehouden, zodat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het urencriterium is voldaan. Gelet hierop stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank dient te worden bevestigd.
4.8.
De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt het volgende overwogen:
“2.26. Belanghebbende heeft gesteld dat aan het urencriterium is voldaan, maar tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur heeft belanghebbende geen nadere onderbouwing van zijn stelling gegeven. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er recht bestaat op zelfstandigenaftrek. Er is geen urenadministratie of ander bewijsmiddel overgelegd waaruit de bestede uren zouden kunnen worden afgeleid.
2.27. (…)
Zowel de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV als Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 slagen reeds op basis van de normale verdeling van de bewijslast niet.”
4.9.
Het hof stelt vast dat belanghebbende in hoger beroep evenmin een urenadministratie of ander bewijsmiddel heeft overgelegd waaruit de bestede uren zouden kunnen worden afgeleid. Gelet hierop zal het hof het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat belanghebbendes grieven tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 niet slagen, bevestigen.
III. Vergrijpboetes voor het jaar 2012
4.10.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 tevens een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e, lid 1, AWR. De boeten zijn gebaseerd op opzet en bedragen 50% van de nageheven belasting. Aangezien het hof tot het oordeel komt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 moeten worden vernietigd (zie onder 4.1 tot en met 4.6), worden eveneens de daarbij opgelegde boetebeschikkingen vernietigd, omdat na vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 de grondslag voor die boetebeschikkingen ontbreekt.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaken met nummers 21/01314 betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 (met rente en boete) en 21/01315 betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2012 (met rente en boete) gegrond is. Het hoger beroep in de zaken met nummers 21/01316 tot en met 21/01321 betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2015 (met rente) is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil. In zo’n geval moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beantwoord naar de stand van het geding ten tijde van het doen van uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [9]
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. [10] Bij toerekening van de termijnoverschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [11] Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [12] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. [13]
4.14.
Het hof stelt vast dat belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen op 13 februari 2018 door de inspecteur is ontvangen. De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het hof van heden, 19 april 2023, bedraagt (afgerond) vijf jaren en drie maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) één jaar en drie maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 1.500. Het hof stelt vast dat de procedure bij de rechtbank en het hof (afgerond) vijf jaren heeft geduurd in plaats van drieënhalf jaar. Gelet hierop zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn volledig toerekenen aan de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 (rechtbank) respectievelijk € 134 (hof) te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd en het beroep gegrond verklaard had moeten worden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.17.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de beroepsfase bij de rechtbank op 2 (punten) [14] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.674.
4.18.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de hoger beroepsfase bij het hof op 2 (punten) [15] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.674.
4.19.1.
Wat betreft de kosten van de door belanghebbende ingeschakelde deskundige is verzocht om een vergoeding van € 1.500, berekend op basis van (circa) 16 uren besteed aan de werkzaamheden in hoger beroep. Dit resulteert in een uurtarief van € 93,75. De kosten van de deskundige zijn niet met stukken, zoals een factuur of een urenspecificatie, onderbouwd.
4.19.2.
Het hof dient een oordeel te geven over de vraag of de kosten van de deskundige voor vergoeding in aanmerking komen en bij een bevestigend antwoord het bedrag van deze vergoeding vaststellen. [16] Naar het oordeel van het hof komen de kosten van de deskundige voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft het bedrag van de vergoeding is het hof van oordeel dat het gestelde aantal van (circa) 16 bestede uren niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van de werkzaamheden. [17] Bij gebrek aan onderbouwing stelt het hof vast dat de werkzaamheden hebben bestaan uit het opstellen van het anderhalve pagina tellende deskundigenrapportage van 18 maart 2023 en het bijwonen van het onderzoek ter zitting in hoger beroep. Gelet op het voorgaande stelt het hof het aantal redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komende uren vast op 8 uren.
4.19.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onderdeel b, en artikel 2, lid 1, onderdeel b, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), in verbinding met artikel 8:36, lid 2, Algemene wet bestuursrecht, geldt voor de hoogte van het ter zake van de kosten van een deskundige te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. Op grond van artikel 3, lid 1, van laatstgenoemde wet is in artikel 8, lid 1, onderdeel c, Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: Besluit strafzaken) een tarief van ten hoogste € 142,75 per uur vastgesteld. Het door de deskundige gehanteerde uurtarief van € 93,75 overschrijdt niet dit maximum. Verder is in artikel 15 Besluit strafzaken bepaald dat de bedragen, genoemd in het Besluit strafzaken, worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Dit betekent dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten moeten worden verhoogd met omzetbelasting naar het tarief van de Wet op de omzetbelasting 1968, doch uitsluitend indien de aan een belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt en dus niet indien hij die belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen. [18] Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen, wordt het te vergoeden uurtarief met omzetbelasting verhoogd. Het hof stelt de te vergoeden kosten voor het inschakelen van de deskundige daarom vast op € 907,50 (8 uur à € 93,75 vermeerderd met 21% omzetbelasting).
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep in de zaken met nummers 21/01314 en 21/01315 gegrond;
  • verklaart het hoger beroep in de zaken met nummers 21/01316 tot en met 21/01321 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en de daarbij opgelegde rente- en boetebeschikkingen betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en de daarbij opgelegde rente- en boetebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012;
  • vernietigt de rentebeschikkingen voor het jaar 2012;
  • vernietigt de boetebeschikkingen voor het jaar 2012;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 4.255,50.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zelfstandigenaftrek van € 7.280 plus startersaftrek van € 2.123.
2.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , proces-verbaal van bevindingen verhoor [A] , proces-verbaalnummer [nummer 9] , op ambtseed opgemaakt en ondertekend door verbalisant [verbalisant 1] op 18 augustus 2015, met bijlagen, pagina’s 5247 en 5248.
3.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , proces-verbaal van verhoor getuige [D] , proces-verbaalnummer [nummer 10] , op ambtseed opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] op 24 maart 2015, pagina’s 5127 en 5128.
4.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , overzichtsproces-verbaal, op ambtseed opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] op 30 september 2015, met bijlagen, pagina 5070.
5.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , pagina’s 5089 tot en met 5091.
6.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , pagina’s 5087 en 5088.
7.Zaak ZD 09 Concorde 2012 [kenteken 1] , pagina’s 5085 en 5086.
8.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.3, 3.8.1 en 3.13.3.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.1 en 3.4.2.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.11.1.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.3.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
14.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
15.1 punt voor het hoer beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Bpb.
16.Hoge Raad 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8920, rov. 3.3.2.
17.Vgl. ABRvS 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1741, rov. 18.1
18.Hoge Raad 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2804, rov. 3.3.