3.2.Het middel bestrijdt dit oordeel terecht. Artikel 7:4, lid 4, Awb staat een bestuursorgaan immers toe om ter zake van het aan belanghebbenden verstrekken van afschriften van stukken welke in een bezwaarprocedure op grond van het tweede lid van dat artikel ter inzage worden gelegd, een vergoeding in rekening te brengen van ten hoogste de kosten, en onder het verstrekken van afschriften aan belanghebbenden moet hier, anders dan het Hof heeft gemeend, worden begrepen het verstrekken van afschriften aan gemachtigden van belanghebbenden. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb doet hieraan niet af omdat dat artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, regelt aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden, en evenmin een regeling behelst omtrent vergoeding van kosten welke het voldoen aan die verplichting met zich brengt.”.
4.8.3.Voor zover belanghebbende betoogt dat (i) artikel 7:4, lid 4, Awb toepassing mist, omdat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden en (ii) dus moet worden gekeken naar artikel 6:17 Awb, faalt dit betoog. Zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest van 20 september 2000 heeft overwogen, ziet artikel 6:17 Awb niet op de vraag welke stukken moeten worden toegezonden en tegen vergoeding van welke kosten. Dat geen stukken ter inzage zijn gelegd, omdat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, staat niet aan de toepassing van artikel 7:4, lid 4, Awb in de weg. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb dienen het bezwaarschrift en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te worden gelegd en op grond van lid 4 van dit artikel mag tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een afschrift worden toegestuurd van het bezwaarschrift en alle overige op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.8.4.Dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet vooraf op de hoogte heeft gesteld van (de hoogte van) de kosten, leidt niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of de door belanghebbende genoemde consumentenbescherming. Op grond van artikel 229, lid 1, aanhef en onder b, Gemeentewet en artikel 7:4, lid 4, Awb mocht de heffingsambtenaar kosten in rekening brengen en in de Verordening, die bekend is gemaakt door publicatie, is de hoogte van de kosten opgenomen. Op de heffingsambtenaar rust geen verdere informatieplicht. Die informatieplicht kan ook niet worden afgeleid uit de door belanghebbende genoemde uitspraak. De enkele omstandigheid dat in die zaak wel per brief kenbaar is gemaakt dat kosten verbonden zouden worden aan het toesturen van afschriften is daarvoor onvoldoende.
4.8.5.Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet heeft de rechtbank het volgende overwogen:
9. Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet moeten legestarieven in verordeningen zodanig worden vastgesteld dat het totaal van de geraamde baten het totaal van de geraamde kosten niet te boven gaat. De rechtbank stelt voorop dat het bij toetsing aan de opbrengstlimiet (waarbij de geraamde opbrengsten niet mogen uitgaan boven de geraamde kosten) niet gaat om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de legesverordening opgenomen diensten.
10. De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, die moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Voorts kan, indien verweerder inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die verweerder in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor bedoelde stelling(en) van de belastingplichtige betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belastingplichtige opgeworpen twijfel ongegrond is. Verweerder hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belastingplichtige.
11. Verweerder heeft door het overleggen van het overzicht ‘Kostendekkendheid 2019 begroting’ inzicht verschaft in de geraamde baten en lasten. De legestarieven zijn op basis van deze begroting vastgesteld. Eiser heeft zijn beroep op een limietoverschrijding niet onderbouwd. Zijn stelling op zitting dat hij uit dit overzicht ‘niks fatsoenlijks’ kan afleiden, is hiertoe onvoldoende. Dit betekent dat hij niet heeft voldaan aan de op hem hiervoor beschreven bewijslast en leidt tot het oordeel dat niet is gebleken van een overschrijding van de opbrengstlimiet.”
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. Volgens de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting in het overzicht “Kostendekkendheid 2019 begroting” overtreffen de geraamde kosten (€ 4.558.612) de geschatte opbrengsten (€ 2.752.728) ruim. De verbindendheid van de Verordening dient te worden beoordeeld op het niveau van de Verordening zelf. Niet van belang is of de geraamde opbrengst van een dienst of groep van diensten al dan niet uitgaat boven de geraamde uitgaven ter zake.Gelet op wat belanghebbende naar voren heeft gebracht, heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht geboden. Het door belanghebbende genoemde Verdrag van Aarhus mist toepassing en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.8.6.Op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb mogen afschriften tegen vergoeding van ten hoogste de kosten worden toegestuurd. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar ECLI:NL:GHSHE:2017:574dat een prijs van maximaal € 0,24 of € 0,25 cent kostendekkend en aanvaardbaar is. Daarbij wijst hij tevens op de omstandigheid dat in het onderhavige geval dubbelzijdige kopieën zijn verstrekt, zodat de reële kosten van het papier gehalveerd moeten worden. De heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende niet inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag van € 0,60 per kopie tot stand is gekomen. 4.8.7.Het hof stelt voorop dat het bedrag van de aanslag in overeenstemming is met de Verordening. Het hof ziet geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de heffingsambtenaar met een bedrag van € 0,60 per kopie een hoger bedrag aan leges heeft geheven dan de werkelijke kosten. De kosten per kopie bedragen immers meer dan de door belanghebbende genoemde kosten voor inkt en papier. Het selecteren en vervaardigen van kopieën van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet plaatsvinden zonder menselijk handelen, waar ook kosten aan verbonden zijn. Het hof is van oordeel dat van de heffingsambtenaar niet verlangd kan en hoeft te worden dat hij het bedrag van € 0,60 uitsplitst in alle individuele kostenposten waaruit dit bedrag is opgebouwd. Uit het door belanghebbende genoemde arrest van dit hof kan niet worden afgeleid dat bij een bedrag van meer dan € 0,25 een hoger bedrag wordt gevraagd dan de werkelijke kosten.
4.8.8.Belanghebbendes klacht dat de aanslag verminderd moet worden, omdat kopieën zijn verstrekt van stukken waarover belanghebbende al de beschikking had, slaagt evenmin. Belanghebbende heeft in zeer algemene bewoordingen om toezending van stukken verzocht. In het licht van die vraagstelling kan niet gezegd worden dat wat aan belanghebbende is toegezonden te veel is en dus evenmin dat te veel kosten in rekening zijn gebracht.
4.8.9.Alles wat belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende daarbij verwijst naar de Participatiewet, merkt het hof op dat belanghebbende uitgaat van een onjuist toetsingskader en daarmee een onjuiste rechtsopvatting. Onderwerp van het geschil in de onderhavige procedure is de aanslag. De Participatiewet is daarop niet van toepassing. Voor zover belanghebbende een beroep doet op artikel 1 Grondwet, artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBR, dient dat eveneens te worden afgewezen. Die artikelen verbieden niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen als daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van discriminatie als hiervoor bedoeld. Voor zover belanghebbende bedoelt dat andere gemeenten geen kosten in rekening brengen voor toezending van stukken geldt dat artikel 229, lid 1, aanhef en onder b, Gemeentewet en artikel 7:4, lid 4, Awb een bevoegdheid geven om rechten te heffen, maar dat gemeenten daartoe niet verplicht zijn. Zijn stelling dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM heeft belanghebbende niet onderbouwd en het hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit een dergelijke schending zou volgen.
3. De immateriële schadevergoeding