ECLI:NL:GHSHE:2023:1110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/01327
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag leges en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag leges die was opgelegd aan een advocaat, hierna belanghebbende, voor het verstrekken van kopieën van opgevraagde stukken. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 9 februari 2023 werd belanghebbende gehoord, maar de heffingsambtenaar verscheen niet. Het hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat belanghebbende niet om een hoorzitting had verzocht. De aanslag leges werd als terecht beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bestuursorganen toestaat om leges in rekening te brengen voor het verstrekken van afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken. Het hof wees ook het verzoek om een immateriële schadevergoeding af, omdat het geschil een gering financieel belang betrof van € 15,60. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01327
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 28 september 2021, nummer ROE 20/3007, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een aanslag leges (hierna: de aanslag) opgelegd voor het maken van 26 fotokopieën van opgevraagde stukken.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Bij de zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door [A] . Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is werkzaam als advocaat. Hij heeft namens een cliënt bezwaar gemaakt tegen een terugvordering op grond van artikel 58, lid 2, letter f, onder 1, Participatiewet.
2.2.
In die bezwaarfase heeft belanghebbende verzocht om “de betreffende gedingstukken” te ontvangen.
2.3.
In de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift met datum 18 juli 2019 staat onder meer:
“[N]U heeft verzocht om toezending van dossierstukken. De door u gevraagde kopieën sturen wij u hierbij toe. U bent hierover leges verschuldigd.
(…)
De verschuldigde leges zijn als volgt samengesteld.
aantal
soort
eenheidsprijs
totaal
26
fotokopieën stukken
€ 0,60
€ 15,60
fotokopieën kaarten en tekeningen (per m2)
€ 6,00
€ 0,00
terugvergrotingen van microfiches
€ 0,60
€ 0,00
kwartieren voor diensten algemeen
€ 0,00
€ 0,00
totaal
€ 15,60
Ter informatie het volgende. U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van dit legesbesluit bezwaar maken tegen deze aanslag.”.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1: Is de hoorplicht geschonden?
2: Mocht de heffingsambtenaar de aanslag opleggen?
3: Dient aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding te worden toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag en tot een immateriële schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Schending hoorplicht
4.1.
Op grond van artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid om gehoord te worden voordat het op het bezwaar beslist. In afwijking op artikel 7:2 Awb is in artikel 25 Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald dat een belanghebbende wordt gehoord op diens verzoek. Artikel 25 AWR is van overeenkomstige toepassing op de heffing van gemeentelijke belastingen. [1] Daartoe behoort ook de heffing van leges.
4.2.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift tegen de aanslag het volgende opgenomen:
“v) Proceskostenveroordeling
Naar mening van belanghebbende is het ingenomen standpunt duidelijk en kan zonder mondelinge hoorzitting de zaak worden afgedaan.”
Volgens belanghebbende heeft hij met voormelde passage bedoeld dat enkel van een hoorzitting kan worden afgezien op het moment dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet zou volgen in zijn standpunt dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld.
4.3.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Belanghebbende heeft niet verzocht om gehoord te worden. Sterker nog, de onder 4.2 vermelde passage kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende geen behoefte had om gehoord te worden. De door belanghebbende gegeven uitleg valt redelijkerwijs niet op te maken uit de onder 4.2 vermelde passage. Andere uitlatingen van belanghebbende waaruit deze uitleg zou volgen zijn door belanghebbende niet gesteld. Belanghebbende verwijst verder naar de Participatiewet en de Wet Waardering onroerende zaken, maar die wetten zijn niet van toepassing bij een aanslag leges. Ten aanzien van de hoorplicht gelden de onder 4.1 vermelde bepalingen.
2. Aanslag leges
4.4.
Rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. [2] Van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in de zin van voornoemde bepaling is sprake indien de verrichte werkzaamheden in overheersende mate verband houden met een individualiseerbaar belang. [3]
4.5.
De Verordening [4] luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 2 Belastbaar feit
1. Onder de naam ‘leges' worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…)
Artikel 3 Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst (…), dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of de handelingen zijn verricht.
Artikel 5 Maatstaven van heffing en tarieven
1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Tarieventabel, behorende bij de Legesverordening 2019
(…)
Hoofdstuk 10 Gemeentearchief
1.1.10.
Het tarief bedraagt, voor zover daarvoor niet elders in deze tabel of in andere wettelijke regeling een tarief is opgenomen, ter zake van het voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor:
(…);
1.10.1.2. de afgifte van kopieën van stukken, ongeacht de gegevensdrager, per pagina met dien verstande dat deze bepaling niet van toepassing is voor een afgifte van fotokopieën uit
[B] . € 0,60”
4.6.
Kort samengevat is volgens belanghebbende de aanslag ten onrechte vastgesteld omdat (i) geen kosten in rekening gebracht mogen worden voor het toesturen van stukken, (ii) het niet voorafgaand melden van de kosten leidt tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel (iii) de opbrengstlimiet wordt overschreden en (iv) een bedrag van € 0,60 per kopie hoger is dan de werkelijke kosten dan wel onredelijk.
Verder vindt belanghebbende het onterecht dat ook kosten in rekening zijn gebracht voor het verstrekken van kopieën van stukken waarover belanghebbende al de beschikking had.
4.7.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld.
4.8.1.
Ten aanzien van aanslag overweegt het hof als volgt. Met het op verzoek vervaardigen van kopieën van documenten in het kader van een bezwaarprocedure van een cliënt van belanghebbende is een particulier belang gediend. Deze dienst dient in overheersende mate een individualiseerbaar belang en niet in overheersende mate het publieke belang.
4.8.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb staat het een bestuursorgaan vrij om aan belanghebbenden tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken toe sturen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 september 2000 [5] daarover het volgende overwogen:
“3.1. De onderwerpelijke leges zijn geheven ter zake van de toezending aan belanghebbende, op een door haar ten behoeve van een cliënt gedaan verzoek, van kopieën van stukken welke in een bijstandsprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter inzage waren gelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat op B en W ingevolge artikel 6:17 Awb de plicht rustte deze stukken kosteloos aan belanghebbende in haar hoedanigheid van gemachtigde toe te zenden.
3.2.
Het middel bestrijdt dit oordeel terecht. Artikel 7:4, lid 4, Awb staat een bestuursorgaan immers toe om ter zake van het aan belanghebbenden verstrekken van afschriften van stukken welke in een bezwaarprocedure op grond van het tweede lid van dat artikel ter inzage worden gelegd, een vergoeding in rekening te brengen van ten hoogste de kosten, en onder het verstrekken van afschriften aan belanghebbenden moet hier, anders dan het Hof heeft gemeend, worden begrepen het verstrekken van afschriften aan gemachtigden van belanghebbenden. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb doet hieraan niet af omdat dat artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, regelt aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden, en evenmin een regeling behelst omtrent vergoeding van kosten welke het voldoen aan die verplichting met zich brengt.”.
4.8.3.
Voor zover belanghebbende betoogt dat (i) artikel 7:4, lid 4, Awb toepassing mist, omdat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden en (ii) dus moet worden gekeken naar artikel 6:17 Awb, faalt dit betoog. Zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest van 20 september 2000 heeft overwogen, ziet artikel 6:17 Awb niet op de vraag welke stukken moeten worden toegezonden en tegen vergoeding van welke kosten. Dat geen stukken ter inzage zijn gelegd, omdat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, staat niet aan de toepassing van artikel 7:4, lid 4, Awb in de weg. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb dienen het bezwaarschrift en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te worden gelegd en op grond van lid 4 van dit artikel mag tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een afschrift worden toegestuurd van het bezwaarschrift en alle overige op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.8.4.
Dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet vooraf op de hoogte heeft gesteld van (de hoogte van) de kosten, leidt niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of de door belanghebbende genoemde consumentenbescherming. Op grond van artikel 229, lid 1, aanhef en onder b, Gemeentewet en artikel 7:4, lid 4, Awb mocht de heffingsambtenaar kosten in rekening brengen en in de Verordening, die bekend is gemaakt door publicatie, is de hoogte van de kosten opgenomen. Op de heffingsambtenaar rust geen verdere informatieplicht. Die informatieplicht kan ook niet worden afgeleid uit de door belanghebbende genoemde uitspraak [6] . De enkele omstandigheid dat in die zaak wel per brief kenbaar is gemaakt dat kosten verbonden zouden worden aan het toesturen van afschriften is daarvoor onvoldoende.
4.8.5.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Opbrengstlimiet
9. Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet moeten legestarieven in verordeningen zodanig worden vastgesteld dat het totaal van de geraamde baten het totaal van de geraamde kosten niet te boven gaat. De rechtbank stelt voorop dat het bij toetsing aan de opbrengstlimiet (waarbij de geraamde opbrengsten niet mogen uitgaan boven de geraamde kosten) niet gaat om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de legesverordening opgenomen diensten.
10. De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, die moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. Voorts kan, indien verweerder inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Aan de nadere inlichtingen die verweerder in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor bedoelde stelling(en) van de belastingplichtige betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belastingplichtige opgeworpen twijfel ongegrond is. Verweerder hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belastingplichtige.
11. Verweerder heeft door het overleggen van het overzicht ‘Kostendekkendheid 2019 begroting’ inzicht verschaft in de geraamde baten en lasten. De legestarieven zijn op basis van deze begroting vastgesteld. Eiser heeft zijn beroep op een limietoverschrijding niet onderbouwd. Zijn stelling op zitting dat hij uit dit overzicht ‘niks fatsoenlijks’ kan afleiden, is hiertoe onvoldoende. Dit betekent dat hij niet heeft voldaan aan de op hem hiervoor beschreven bewijslast en leidt tot het oordeel dat niet is gebleken van een overschrijding van de opbrengstlimiet.”
De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. Volgens de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting in het overzicht “Kostendekkendheid 2019 begroting” overtreffen de geraamde kosten (€ 4.558.612) de geschatte opbrengsten (€ 2.752.728) ruim. De verbindendheid van de Verordening dient te worden beoordeeld op het niveau van de Verordening zelf. Niet van belang is of de geraamde opbrengst van een dienst of groep van diensten al dan niet uitgaat boven de geraamde uitgaven ter zake. [7] Gelet op wat belanghebbende naar voren heeft gebracht, heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht geboden. Het door belanghebbende genoemde Verdrag van Aarhus mist toepassing en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.8.6.
Op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb mogen afschriften tegen vergoeding van ten hoogste de kosten worden toegestuurd. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar ECLI:NL:GHSHE:2017:574 [8] dat een prijs van maximaal € 0,24 of € 0,25 cent kostendekkend en aanvaardbaar is. Daarbij wijst hij tevens op de omstandigheid dat in het onderhavige geval dubbelzijdige kopieën zijn verstrekt, zodat de reële kosten van het papier gehalveerd moeten worden. De heffingsambtenaar heeft volgens belanghebbende niet inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag van € 0,60 per kopie tot stand is gekomen.
4.8.7.
Het hof stelt voorop dat het bedrag van de aanslag in overeenstemming is met de Verordening. Het hof ziet geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de heffingsambtenaar met een bedrag van € 0,60 per kopie een hoger bedrag aan leges heeft geheven dan de werkelijke kosten. De kosten per kopie bedragen immers meer dan de door belanghebbende genoemde kosten voor inkt en papier. Het selecteren en vervaardigen van kopieën van alle op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet plaatsvinden zonder menselijk handelen, waar ook kosten aan verbonden zijn. Het hof is van oordeel dat van de heffingsambtenaar niet verlangd kan en hoeft te worden dat hij het bedrag van € 0,60 uitsplitst in alle individuele kostenposten waaruit dit bedrag is opgebouwd. Uit het door belanghebbende genoemde arrest van dit hof kan niet worden afgeleid dat bij een bedrag van meer dan € 0,25 een hoger bedrag wordt gevraagd dan de werkelijke kosten.
4.8.8.
Belanghebbendes klacht dat de aanslag verminderd moet worden, omdat kopieën zijn verstrekt van stukken waarover belanghebbende al de beschikking had, slaagt evenmin. Belanghebbende heeft in zeer algemene bewoordingen om toezending van stukken verzocht. In het licht van die vraagstelling kan niet gezegd worden dat wat aan belanghebbende is toegezonden te veel is en dus evenmin dat te veel kosten in rekening zijn gebracht. [9]
4.8.9.
Alles wat belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende daarbij verwijst naar de Participatiewet, merkt het hof op dat belanghebbende uitgaat van een onjuist toetsingskader en daarmee een onjuiste rechtsopvatting. Onderwerp van het geschil in de onderhavige procedure is de aanslag. De Participatiewet is daarop niet van toepassing. Voor zover belanghebbende een beroep doet op artikel 1 Grondwet, artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBR, dient dat eveneens te worden afgewezen. Die artikelen verbieden niet iedere vorm van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen als daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van discriminatie als hiervoor bedoeld. Voor zover belanghebbende bedoelt dat andere gemeenten geen kosten in rekening brengen voor toezending van stukken geldt dat artikel 229, lid 1, aanhef en onder b, Gemeentewet en artikel 7:4, lid 4, Awb een bevoegdheid geven om rechten te heffen, maar dat gemeenten daartoe niet verplicht zijn. Zijn stelling dat sprake is van schending van artikel 6 EVRM heeft belanghebbende niet onderbouwd en het hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit een dergelijke schending zou volgen.
3. De immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de redelijke termijn met vier maanden verlengd vanwege de coronapandemie en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.
4.10.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag leges is op 22 augustus 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank heeft op 28 september 2021 uitspraak gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt twee jaren. Die termijn is overschreden met iets meer dan één maand. Een reden om de redelijke termijn te verlengen is er naar het oordeel van het hof niet. De coronapandemie is niet zonder meer een reden voor het verlengen van de redelijke termijn. Het is alleen een bijzondere omstandigheid als partijen waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren. [10] Die situatie doet zich hier echter niet voor.
4.11.
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017 overwogen dat sprake is van een gering financieel belang bij een bedrag dat niet hoger is dan € 15. [11]
4.12.
De hiervoor onder 4.11 vermelde grens is geruime tijd geleden door de Hoge Raad vastgesteld. Indien er vanuit moet worden gegaan dat een bedrag van € 15 in 2017 een gering financieel belang vertegenwoordigde, komt het hof onder verwijzing naar het tijdsverloop en de daarmee gepaard gaande prijsontwikkelingen tot de slotsom dat in het onderhavige geval, waar het geschil ziet op een bedrag van € 15,60, sprake is van een gering financieel belang. Daarom wordt het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de raadsheer is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De raadsheer,
E.J.M. Bohnen L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 231 Gemeentewet.
2.Artikel 229, lid 1, letter b, Gemeentewet.
3.Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6093.
4.Verordening van de gemeenteraad van Heerlen houdende regels met betrekking tot de heffing en de invordering van leges 2019.
5.Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
6.Centrale Raad van Beroep 4 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8063.
7.Zie o.a. Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951.
8.Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 17 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:574.
9.Zie ook Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 17 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:574.
10.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
11.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.