ECLI:NL:GHSHE:2022:937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
21/00254
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanslag toeristenbelasting en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de toeristenbelasting die aan belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Veere. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 1 december 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij enkel de schadevergoeding ter discussie stelde en niet de aanslag zelf. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met acht maanden is overschreden. Het hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op een hogere schadevergoeding van in totaal € 1.000, waarvan € 750 voor de heffingsambtenaar en € 250 voor de minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast heeft het hof de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 541 en de proceskosten van € 379,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00254
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
1 december 2020, nummer BRE 19/2361, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veere,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 11 februari 2022 om 10:49 uur heeft het hof van [gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, de volgende email ontvangen:
“Hiermee bevestig ik wat ik zojuist ook telefonisch al kenbaar heb gemaakt, namelijk dat appellante in het in hoofde hiervan genoemde hoger beroep dat beroep deels wenst in te trekken. Zij wenst het hoger beroep nog slechts te handhaven in zoverre daarmee is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank m.b.t. de vergoeding van immateriële schade waarom namens haar is verzocht (overschrijding redelijke termijn). Aan wat daarover aan het hoger beroep ten grondslag is gelegd heb ik in wezen niets toe te voegen, reden waarom ik ervan afzie om deel te nemen aan de zitting die zo meteen aanvangt. Ik wil niet het odium op mij laden dat ik met mijn deelname daaraan slechts uit ben op het vergaren van proceskostenvergoedingen. Wat die vergoedingen aangaat merk ik op, dat cliënte recht had en heeft op vergoeding van proceskosten samenhangend met het in beroep gedane verzoek om vergoeding van die immateriële schade en dat in zoverre de Rechtbank daaraan voorbij is gegaan, dat onterecht is geweest. (…)”.
1.6.
De zitting heeft digitaal via een beeld- en geluidverbinding plaatsgevonden op
11 februari 2022, aanvang 11:00 uur in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting heeft deelgenomen en is gehoord, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
[gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, heeft het hof in zijn onder 1.5 genoemde email bericht dat hij er van afziet om deel te nemen aan de zitting.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 31 maart 2018 een aanslag in de toeristenbelasting 2017 opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 11 april 2018 per fax bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is met instemming van belanghebbende uitgesteld. Deze instemming is door belanghebbende verleend in zijn brief van 4 oktober 2018 aan de heffingsambtenaar. In zijn brief van 31 december 2018 is belanghebbende op die instemming teruggekomen, met dien verstande dat hij nog akkoord ging met een uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar tot uiterlijk 8 januari 2019.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 april 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft op 20 mei 2019 per fax beroep ingesteld tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 december 2020 ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding van € 500, de heffingsambtenaar gelast het betaalde griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 525.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Belanghebbende heeft in de onder 1.5 genoemde email haar grieven tegen de aan haar opgelegde aanslag toeristenbelasting 2017 laten varen. Zij handhaaft in hoger beroep nog slechts het standpunt dat zij recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het geschil beslecht had moeten zijn, dan het bedrag van € 500 dat de rechtbank heeft toegekend en op een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
3.2.
De heffingsambtenaar refereert zich voor wat betreft de resterende in geschil zijnde vragen aan het oordeel van het hof.

4.Gronden

4.1.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [1]
4.3.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.4.
Het bezwaarschrift is op 11 april 2018 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 december 2020. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep is met afgerond acht maanden overschreden.
4.5.
Het hof ziet – in tegenstelling tot de rechtbank – geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen vanwege de instemming van belanghebbende met uitstel van de beslistermijn van 4 oktober 2018 tot 8 januari 2019. Voor verlenging van die termijn kan uitsluitend aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. [2] De enkele instemming van belanghebbende met verder uitstel van de beslissing op haar bezwaar van 4 oktober 2018 tot 8 januari 2019 is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. [3]
4.6.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg nog gewezen op een aantal weken vertraging die volgens hem voor rekening van belanghebbende moeten komen en de redelijke termijn verlengen. Het zou daarbij gaan om het niet reageren door belanghebbende op het verzoek van de heffingsambtenaar van 15 januari 2019 om nader te specificeren welke stukken of informatie door hem opgevraagd worden, het vertragen door belanghebbende van het maken van een afspraak voor een hoorzitting die uiteindelijk plaatsvond op 4 februari 2019 en het vervolgens talmen met het aanvullen van haar bezwaar, alsmede het niet adequaat reageren door belanghebbende op het verzoek van de heffingsambtenaar van 22 februari 2019 om een aanvullende reactie.
4.7.
De door de heffingsambtenaar genoemde handelingen van belanghebbende vormen naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in geen van die gevallen sprake is van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
4.8.
Het bovenstaande betekent dat het hof de redelijke termijn met acht maanden overschreden acht. Belanghebbende heeft dus recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond twaalf maanden heeft geduurd en daarmee afgerond zes maanden te lang, komt de schadevergoeding voor 3/4 voor rekening van de heffingsambtenaar en voor 1/4 voor rekening van de minister. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar feitelijk tot het einde van het kalenderjaar heeft om te beslissen op het bezwaar van belanghebbende maakt niet dat van een langere termijn in bezwaar moet worden uitgegaan [4] .
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.12.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punten) [5] x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 379,50.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor wat betreft de veroordeling van de heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 750;
  • veroordeeld de minister tot vergoeding van immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 250;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 379,50.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
3.HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2.
5.1 punt voor indienen beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.