ECLI:NL:GHSHE:2022:867

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/00670
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingskortingen voor een in Portugal wonende belastingplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in Portugal woont en een aanslag inkomstenbelasting (IB) heeft ontvangen. De belanghebbende claimt in Nederland een aanvullende aftrek in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie, waaronder zorgkosten en heffingskortingen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de Portugese aanslag IB 2016 als juist moet worden aangenomen. De belanghebbende heeft geen recht op de gevraagde aftrekken en kortingen in Nederland, omdat hij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. De rechtbank had eerder de aanslag verminderd, maar het hof bevestigt deze uitspraak. De belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek is afgewezen. De zitting vond plaats op 25 februari 2022, waar de belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst aanwezig waren. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geen redenen gevonden om de uitspraak van de rechtbank te herzien. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 16 maart 2022, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00670
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Portugal),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2021, nummer BRE 19/4343 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In zijn stuk van 1 februari 2022 heeft belanghebbende (wederom) verzocht om uitstel van de op 25 februari 2022 geplande zitting. Dit verzoek is door het hof bij brief van 3 februari 2022 afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daaraan zijn verschenen [A] namens belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1949. Sinds 22 juni 2015 woont hij samen met zijn echtgenote, [de echtgenote] , in Portugal. Zij woonden het hele jaar 2016 in Portugal. De echtgenote is overleden op [datum] 2017.
2.2.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2017 de aangifte IB 2016 ingediend. De aangifte is ingediend naar het volgende belastbare inkomen uit werk en woning:
AOW-uitkeringen SVB
10.044
Pensioeninkomsten Stichting Pensioenfonds ABP
21.631
Specifieke zorgkosten
-5.103
Belastbaar inkomen uit werk en woning
26.572
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB 2016 met dagtekening 12 oktober 2018 vastgesteld. Bij de vaststelling van de aanslag is afgeweken van de aangifte. De aanslag is vastgesteld naar het volgende belastbare inkomen uit werk en woning:
AOW-uitkeringen SVB
10.044
Pensioeninkomsten Stichting Pensioenfonds ABP
21.631
Belastbaar inkomen uit werk en woning
31.675
Belanghebbende is niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt en er is geen heffingskorting in aanmerking genomen.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB 2016 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag IB 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.631, met handhaving van de overige elementen van de aanslag. Niet langer in geschil is namelijk dat het heffingsrecht over de AOW-uitkering aan Portugal is toegewezen en Nederland daarom daarover niet mag heffen.
2.6.
In Portugal heeft belanghebbende een aanslag IB 2016 naar een te betalen bedrag van € 1.424,85 ontvangen (hierna: de Portugese aanslag IB 2016).
2.7.
In Portugal zijn aan belanghebbende over 2017, 2018 en 2019 nihilaanslagen IB opgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 21bis, lid 1, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) met als gevolg dat belanghebbende recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen?
Heeft belanghebbende (rechtstreeks) recht op persoonlijke tegemoetkomingen op grond van het Unierecht?
Heeft belanghebbende overigens recht op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting voor de IB?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift, in de onder 1.5 vermelde brief en ter zitting verzocht om uitstel van de zitting van 25 februari 2022 dan wel aanhouding van de zaak. Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen dan wel de zaak aan te houden.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de Portugese aanslag IB 2016 zal gaan worden verminderd tot nihil. Hij stelt dat hij heeft verzocht om een ‘hernieuwde aanslag’. Inmiddels hebben de Portugese autoriteiten het verzoek van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt.
4.3.
Zoals het hof belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de Portugese aanslag IB 2016. Dit is slechts anders indien de gegevens op grond waarvan de Portugese aanslag IB 2016 is vastgesteld onjuist of onvolledig zijn, of de heffing niet in redelijkheid op enige regel van Portugees recht of de uitleg van het belastingverdrag Nederland-Portugal kan zijn gestoeld. [1] Het hof acht niet aannemelijk dat deze omstandigheden zich voordoen. Daarom moet in het onderhavige geval worden uitgegaan van de juistheid van de Portugese aanslag IB 2016. Het hof acht derhalve geen reden aanwezig de zaak aan te houden.
4.4.
Zoals het hof belanghebbende ter zitting ook heeft voorgehouden, kan belanghebbende bij het hof een verzoek doen om herziening van de onderhavige uitspraak, zodra de Portugese aanslag IB 2016 is herzien. Herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak kan plaatsvinden op grond van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoek tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. [2]
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Ter zitting heeft belanghebbende zich voor het geval het hof uitgaat van de juistheid van de Portugese aanslag IB 2016, in navolging van de inspecteur, op het standpunt gesteld dat in Portugal in voldoende mate rekening is gehouden met aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie en dat hij in Nederland geen recht heeft op een aanvullende aftrek. Het hof volgt partijen hierin. De geschilpunten a en b behoeven daarom geen behandeling.
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij, ook als het hof uitgaat van de juistheid van de Portugese aanslag IB 2016 en hij in Nederland in verband daarmee geen recht heeft op een (aanvullende) aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie, recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting voor de IB. Volgens belanghebbende vloeit dit recht voort uit het arrest Asscher [3] in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221. Het niet toekennen van de heffingskorting zou volgens belanghebbende impliceren dat op belanghebbende een hoger belastingtarief van toepassing is dan op een ingezetene van Nederland hetgeen niet is toegestaan.
4.7.
Het standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht. Naar het oordeel van het hof kwalificeren de algemene heffingskorting en de ouderenkorting voor de IB als een aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie. Met betrekking tot die aftrek is niet in geschil dat belanghebbende daar geen recht op heeft (zie 4.5).
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en S. van Thiel, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AR5759.
2.Artikel 8:119, lid 1, Algemene wet bestuursrecht. Vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748.
3.HvJ EG 27 juni 1996, Asscher, ECLI:EU:C:1996:251.