ECLI:NL:GHSHE:2022:755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
21/00253
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waardering van een varkenshouderij met bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om de WOZ-waardering van een varkenshouderij met bedrijfswoning. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.354.000, met een heffingsgrondslag voor de onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZBG) van € 1.062.000. Belanghebbende, eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, maakte bezwaar tegen deze waardering. De rechtbank heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de rechtbank de heffingsgrondslag voor de OZBG te hoog had vastgesteld en dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank op dit punt en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het incidentele hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00253
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 december 2020, nummer SHE 19/3031, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de beschikking gegeven (hierna: de WOZ-beschikking) en daarbij de waarde van [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning voor het jaar 2019 bekendgemaakt (hierna: de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de hoogte van de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning 2019 (hierna: de aanslag OZBG) gegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.6.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een reactie ingediend op het incidentele hoger beroep.
1.7.
De heffingsambtenaar heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [A] van [B] , en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een varkenshouderij met bedrijfswoning, uit 1977. Het bedrijfsobject, gelegen in/nabij [woonplaats] , omvat vier varkensstallen met mestkelders van verschillende bouwjaren, een werktuigberging en een erfverharding. Tot het object behoren tevens een aantal percelen met een totale kadastrale oppervlakte van 16.000 m2, waarvan aanvankelijk 1.300 m2 en in de beroepsfase 1.800 m2 als grond bij de woning in de waardebepaling is betrokken.
2.2.
Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 1.354.000. De heffingsgrondslag voor de OZBG is door de heffingsambtenaar bepaald op € 1.062.000.
2.3.
Bij de beschikking is een taxatieverslag gevoegd (hierna: het taxatieverslag), waarin de waarde van de onroerende zaak als volgt is gespecificeerd:
2.4.
Op 12 juli 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslagen gehandhaafd.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van € 1.354.000 een taxatierapport overgelegd van 24 september 2020 met opnamedatum 15 april 2020, opgesteld door taxateur [taxateur] (hierna: het taxatierapport). Het taxatierapport bevat de volgende matrix van de objectdelen van de onroerende zaak:
2.7.
Voor de rechtbank was onder meer in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de grondslag voor de aanslagen te hoog heeft vastgesteld.
2.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Met betrekking tot de aanslag OZBG heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar deze te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG vervolgens berekend op € 1.081.383, zijnde de door een taxateur getaxeerde waarde van de onroerende zaak van € 1.354.696 minus de waarde van de woondelen van € 346.313 en met bijtelling van de correctie woondelen van € 73.000. De berekende waarde van de woondelen is de optelsom van de waarde van de woning van € 243.600, de waarde van de dakkapel van € 5 en de waarde van de grond bij woning van € 102.708.
2.9.
De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de hoogte van de opgelegde aanslag OZBG, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en beslist dat de aanslag OZBG wordt verminderd naar een bedrag berekend naar een heffingsgrondslag van € 1.081.383. In verband met de gegrondverklaring van het beroep betreffende de aanslag OZBG heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het door belanghebbende betaalde griffierecht (€ 47) en de door belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte kosten (€ 1.736,56).

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de heffingsambtenaar de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te hoog vastgesteld?
II. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten in beroep en de kosten van bezwaar?
3.2.
Niet in geschil is dat de rechtbank de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te hoog heeft vastgesteld en dat deze niet meer bedraagt dan € 1.062.000. De WOZ-beschikking is in hoger beroep evenmin in geschil.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep.
3.4.
Belanghebbende concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG tot een bedrag van primair € 934.687 en subsidiair - naar het hof begrijpt - € 1.007.687.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De rechtbank heeft de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG verhoogd van € 1.062.000 tot € 1.081.383. Het hof is van oordeel dat de rechtbank hiermee artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden. Dit artikel gaat ervan uit dat het instellen van beroep er niet toe mag leiden dat degene die dit beroep instelt in een slechtere financiële positie komt dan zonder het instellen van het beroep het geval zou zijn geweest. Het beroep van belanghebbende had er daarom niet toe mogen leiden dat de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG hoger werd vastgesteld dan de door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde heffingsgrondslag.
4.2.
Reeds hierom is het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient op dit punt te worden vernietigd.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.3.
Voor zover belanghebbende er in het incidentele hoger beroep over heeft geklaagd dat de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG door de heffingsambtenaar te hoog is vastgesteld, overweegt het hof het volgende.
4.4.
Artikel 220c van de Gemeentewet bepaalt dat de WOZ-waarde als heffingsgrondslag voor de OZB heeft te gelden. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de OZBG wordt op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelen) buiten aanmerking gelaten. Hieruit volgt dat voor het bepalen van de heffingsgrondslag van de OZBG de waarde van de woondelen in mindering moet worden gebracht op de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak (hierna: de woondelenvrijstelling). [1]
4.5.
Niet meer in geschil is dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak € 1.354.000 bedraagt, gelijk aan de WOZ-beschikking. Evenmin in geschil is dat de woning, de dakkapel en de bij de woning behorende grond woondelen zijn. Het geschil betreft daarom uitsluitend de hoogte van de woondelenvrijstelling.
4.6.
Bij het opleggen van de aanslag OZBG is uitgegaan van een WOZ-waarde van € 1.354.000. De aanslag OZBG is vastgesteld naar een heffingsgrondslag van € 1.062.000. De in het taxatieverslag (zie 2.3) aan de woondelen toegekende waarde bedraagt (afgerond) € 292.000 (de waarde van de woning van € 192.270, de waarde van de dakkapel van € 8.500 en de waarde van de grond bij woning van € 91.195).
4.7.
Belanghebbende heeft betoogd dat, gelet op het taxatierapport (zie 2.6), aan de woondelen een hogere waarde dient te worden toegekend dan in het taxatieverslag. Volgens belanghebbende dient deze hogere waarde van de totale vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak te worden afgetrokken om tot de juiste heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te komen. Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep is namens belanghebbende verklaard dat deze opvatting steun vindt in eerdere uitspraken van dit hof.
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 2021 [2] overwogen dat uit de artikelen 220, aanhef en letter a, en 220c van de Gemeentewet volgt dat bij de heffing van de OZBG de in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde leidend is. Dat brengt mee dat de OZBG moet worden geheven naar het aan de niet-woondelen toerekenbare deel van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Daardoor kan de in artikel 220e van de Gemeentewet voorziene woondelenvrijstelling niet hoger zijn dan de waarde van de woondelen die is begrepen in die WOZ-waarde, te weten (afgerond) € 292.000. Uitgaande van de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.354.000, leidt dit tot een heffingsgrondslag voor de OZBG van € 1.062.000.
4.9.
Aldus concludeert het hof dat het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat de aan de woondelen toegekende waarde hoger moet worden vastgesteld dan (afgerond) € 292.000, moet worden verworpen. Het hof ziet geen aanleiding te oordelen dat de heffingsambtenaar de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te hoog heeft vastgesteld.
Vraag II
De kosten van bezwaar
4.10.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, worden de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de WOZ-waarde en de aanslagen terecht bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Er is dus geen sprake van een situatie ex artikel 7:15, lid 2, van de Awb waarin het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De kosten van beroep en het door de rechtbank geheven griffierecht
4.12.
Nu het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard, oordeelt het hof dat er geen redenen zijn om de heffingsambtenaar ex artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het hof merkt ambtshalve op dat, nu het door belanghebbende bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard, er evenmin reden bestaat om de heffingsambtenaar te gelasten het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond zijn en dat, onder gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar over de OZBG alsnog ongegrond wordt verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de heffingsambtenaar inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep gegrond is. Hoewel het hof laatstgenoemd beroep niet verder honoreert dan overeenkomt met de door de heffingsambtenaar in zijn hoger beroep bepleite heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG, staat dit naar het oordeel van het hof niet aan een proceskostenveroordeling in de weg. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende ten tijde van het indienen van het incidentele hoger beroep, gelet op de toenmalige stand van de jurisprudentie en de heersende lijn van dit hof in soortgelijke zaken, gegronde redenen had om een lagere heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te bepleiten dan de heffingsambtenaar in zijn hoger beroep bepleitte. Nu het hof met partijen van oordeel is dat de rechtbank de heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG te hoog heeft vastgesteld en het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt zal vernietigen, is belanghebbende in zoverre dus terecht in incidenteel hoger beroep gekomen en bestaat recht op een vergoeding van de door haar in hoger beroep gemaakte kosten.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [3] x € 541 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.082.
4.18.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen omtrent de heffingsgrondslag van de aanslag OZBG, het griffierecht en de toegekende kostenvergoedingen voor de bezwaar- en beroepsfase betreft;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag OZBG bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.082.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1040, rov. 2.3.
2.vgl. Hoge Raad 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1667, rov. 4.2.
3.1 punt voor het indienen van het incidentele hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.