ECLI:NL:GHSHE:2022:579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.294.085_01 en 200.294.086_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die zowel de Nederlandse als de Poolse nationaliteit heeft, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar verzoek om partneralimentatie was afgewezen. De man had op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen, waaronder de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie en de verdeling van de inboedel.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw haar verzoeken heeft aangepast. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 429,-- bruto per maand, en heeft de man veroordeeld tot betaling van dit bedrag als partneralimentatie, ingaande op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij het de verzoeken van de vrouw om een afwijkende verdeling bij helfte heeft afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld, terwijl het de overige beslissingen van de rechtbank heeft bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.294.085/01 en 200.294.086/01
zaaknummers rechtbank : C/02/371808 / FA RK 20-2282 en C/02/379387 / FA RK 20-6201
beschikking van de meervoudige kamer van 24 februari 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom, voorheen mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda.

5.Vooraf

Bij (de bestreden) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2021 is tussen partijen de echtscheiding met nevenvoorzieningen uitgesproken. De vrouw is in hoger beroep gekomen van die beschikking. Zij heeft daarbij tevens provisionele voorzieningen ex art. 223 Rv verzocht. De man heeft verweer gevoerd en is in incidenteel hoger beroep gekomen.
De provisionele voorzieningen zijn ter griffie ingeschreven onder de zaaknummers 200.294.085/02 (voorlopige voorzieningen) en 200.294.086/02 (schorsing). Bij beschikking van dit hof van 5 augustus 2021 is hierover beslist.
De hoofdzaak is ter griffie ingeschreven onder de zaaknummers 200.294.085/01 (echtscheiding en alimentatie) en 200.294.086/01 (verdeling). Deze beschikking betreft alleen de verzoeken in de hoofdzaak.

6.De beschikking van 26 augustus 2021 (zaaknummer 200.294.085/01)

Bij die beschikking heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover het de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding betreft.
Het gaat, gelet op die beschikking, nu alleen nog om i) de partneralimentatie en ii) de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

7.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

7.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het beroepschrift van de vrouw, met producties 1 t/m 4;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man, met producties A t/m I;
- het verweerschrift in incidenteel appel van de vrouw;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 mei 2021 met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 december 2021 met producties 5 t/m 7;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 december 2021 met producties. J t/m R.
7.2.
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
7.3.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw een aantal stukken overgelegd, te weten het journaalbericht van 11 januari 2022 met producties 8 t/m 13. De advocaat van de man heeft daarmee ingestemd.

8.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) De vrouw heeft de Nederlandse en de Poolse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
b) Partijen zijn op 6 juli 1991 in Polen met elkaar gehuwd.
c) De man heeft op 4 mei 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg.
d) Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken
.De echtscheidingsbeschikking is op 21 september 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

9.De omvang van het geschil

9.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
- het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen;
- de wijze van verdeling van de inboedel gelast aldus dat de inboedelgoederen, zoals opgenomen in productie 25 (vws op zelfstandig verzoek) van de man en producties 5 en 8 (vws tevens houdende een (voorwaardelijk) zelfstandig tegenverzoek) van de vrouw, worden verkocht, waarna de opbrengst tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld;
- de auto van het merk Volkswagen Scirocco 1.4 TSI met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 6.600,--, onder de verplichting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 3.300,--;
- de verdeling van de saldi van de bankrekeningen gelast aldus dat de op de peildatum van 4 mei 2020 aanwezige saldi op de onder 3.1 onder II sub d, e en f van de bestreden beschikking opgenomen bankrekeningen bij helfte tussen partijen zullen worden gedeeld, waarbij de man de bankrekeningen op zijn naam voortzet en de vrouw de bankrekeningen op haar naam voortzet en waarbij de gezamenlijke (en/of) rekeningen zullen worden opgeheven waarbij voor de bankrekening bij de ABN AMRO Bank ten name van de vrouw met rekeningnummer [nummer 1] geldt dat nog slechts het saldo bij helfte verdeeld moet worden dat na aftrek van de reeds verdeelde € 500.000,-- resteert.
9.2.
De grieven van de vrouw gaan over:
- het pensioenverweer (grief 2);
- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (grief 3);
- de partneralimentatie (grief 4);
- de verdeling bij helfte (grieven 5 en 8);
- de waarde van de woning (grief 6);
- de waarde van de inboedel en de auto (grief 7).
Bij de mondelinge behandeling heeft de vrouw de grieven 2 en 3 ingetrokken en daarmee haar verzoek op die punten niet gehandhaafd. Dit brengt mee dat het hof de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in het verzoek in hoger beroep.
De vrouw verzoek thans nog de bestreden beschikking te vernietigen en:
- een onafhankelijk makelaar te benoemen om de waarde van de woning te bepalen;
- een partneralimentatie vast te stellen van € 2.000,-- bruto per maand voor een periode van 12 jaar en met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (21 september 2021), althans een partneralimentatie en alimentatieduur vast te stellen die het hof juist acht;
- te bepalen dat de waarde van de inboedel inclusief de auto € 20.000,-- bedraagt, althans een waarde die het hof juist acht ‘met benoeming van deskundigen om een deugdelijke waardebepaling te doen van de inboedel alsmede van de Volkswagen’;
- te bepalen dat de huwelijksgemeenschap verdeeld wordt in de verhouding 2/3 vrouw – 1/3 man, althans in een verhouding die het hof juist acht.
9.3.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de wijze van verdeling van de inboedel en, opnieuw rechtdoende:
de vrouw te veroordelen primair € 6.700,--, subsidiair € 3.300,-- aan de man te betalen uit hoofde van overbedeling ten aanzien van de inboedel. De man heeft daartoe één grief aangevoerd.
9.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van man af te wijzen.
9.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

10.De motivering van de beslissing

De partneralimentatie (grief 4 van de vrouw)
Rechtsmacht en toepasselijk recht
10.1.
De Nederlandse rechter is op grond van art. 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Omdat daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
Ingangsdatum van de partneralimentatie
10.2.
De door de vrouw verzochte ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (21 september 2021), is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte
10.3.1.
De
vrouwstelt dat haar behoefte aan de hand van de hofnorm dient te worden vastgesteld (prod. 8).
10.3.2.
De
manheeft de toepassing van de hofnorm niet betwist. Het hof zal daarom de op de hofnorm gebaseerde behoefteberekening van de vrouw, ter mondelinge behandeling overgelegd als productie 8, tot uitgangspunt nemen. Uit die behoefteberekening blijkt een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.880,-- netto per maand ofwel € 2.543,-- bruto per maand.
De man heeft tegen een tweetal onderdelen van die behoefteberekening bezwaar gemaakt.
10.3.3.
De
manis het er niet mee eens dat de (netto) vergoeding die hij op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) ontvangt in de behoefteberekening is betrokken. De man betoogt dat die vergoeding geen inkomen is, maar een immateriële schadevergoeding in verband met zijn psychische schade die is ontstaan tijdens de tweede wereldoorlog. Het is een hoogst persoonlijk recht, waarmee bij de bepaling van de behoefte van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden. Subsidiair doet de man een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
De
vrouwbetoogt dat de Wubo-uitkering wel bij de vaststelling van haar behoefte dient te worden betrokken omdat partijen daar tijdens het huwelijk ook altijd van hebben geleefd.
Het
hofvolgt de man hierin niet. De hoogte van de behoefte van de vrouw is onder meer gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
Volgens art. 19 lid 1 Wubo wordt aan het burger-oorlogsslachtoffer, wiens
invaliditeit zijn vermogen om door arbeid een inkomen te verwerven nadelig beïnvloedt of zou hebben beïnvloed indien hij nog op inkomsten uit arbeid zou zijn aangewezen, een toeslag toegekend voor voorzieningen die strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden. De man heeft deze toeslag gedurende het huwelijk van partijen ontvangen. De toeslag maakte daardoor, hoezeer dit inkomen ook aan de man is verstrekt vanwege zijn verblijf in een interneringskamp gedurende de oorlog, deel uit van het besteedbare inkomen van partijen in hun huwelijksjaren. Niet gesteld of gebleken is dat de toeslag uitsluitend aan de man ten goede is gekomen. De toeslag heeft derhalve aan de welstand van beide partijen bijgedragen, ongeacht de herkomst daarvan. Bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient daarmee dan ook rekening te worden gehouden, Het hof ziet in de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, gelet op het feit dat het hier (ook volgens art. 19 lid 1 Wubo) inkomen betreft geen aanleiding hierover anders te oordelen.
10.3.4.
De man betoogt verder dat de inkomstenbelasting van box 3 in de behoefterekening dient te worden betrokken. Ter mondelinge behandeling voor het hof heeft de vrouw hiermee ingestemd. Het hof zal daarom rekening houden met de belastingdruk uit box 3. Voor de berekening van die belasting gaat het hof uit van een rendementsgrondslag van € 144.453,--. Hierbij zijn in aanmerking genomen het saldo op de privérekening *[nummer 2] (€ 4.452,26) en het saldo op de Direct Kwartaal Sparen *[nummer 3] (€ 140.001,--), zoals deze blijken uit productie Q (journaalbericht van 30 december 2021), waarmee van de zijde van vrouw ter zitting is ingestemd. Uitgaande van genoemde rendementsgrondslag is de belastingdruk € 914,-- per maand.
10.3.5.
In het verweerschrift heeft de man betoogd dat op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw een correctie (naar beneden) dient plaats te vinden omdat zij naar Polen is geremigreerd waar zij, volgens de man, met een aanzienlijk lager bedrag dan in Nederland in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Voor zover de man dit betoog handhaaft, gaat het hof daaraan voorbij, nu de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat zij naar Polen is geremigreerd. Het hof gaat derhalve uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.723,-- bruto per maand.
Behoeftigheid
10.4.1.
De
vrouwstelt dat zij niet zelfstandig inkomsten kan verwerven en dus niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Zij voert daartoe aan dat zij nog maar zeer beperkt bemiddelbaar is vanwege haar leeftijd, de traditionele rolverdeling in het huwelijk en de gewijzigde omstandigheden op de arbeidsmarkt door (onder meer) corona. De in het geding gebrachte sollicitaties laten zien dat zij haar uiterste best doet om een baan te krijgen. Tot op heden is dat nog niet gelukt (prod. 3 en prod. 5).
10.4.2.
De
manbetoogt dat de vrouw volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Dit kan ook van haar worden verwacht. Zij ontvangt een ouderdomspensioen van € 527,09 bruto per maand en daarnaast moet zij in staat worden geacht in ieder geval 75% van het minimumloon te verdienen. Zij heeft een goede opleiding genoten en in het verleden de nodige werkervaring opgedaan. Niet alle door de vrouw in het geding gebrachte sollicitaties zijn even relevant.
Bovendien kan van de vrouw worden verwacht dat zij de gelden die zij uit de huwelijksgemeenschap zal ontvangen zodanig investeert dat daaruit rendement (van naar redelijkheid € 1.000,-- per maand) kan worden behaald, bijvoorbeeld door de aankoop en verhuur van een of meerdere appartementen in Nederland en/of Polen. Ook kan van de vrouw worden verwacht dat zij op het door haar te ontvangen vermogen inteert.
10.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
De vrouw ontvangt een ouderdomspensioen van € 527,09 bruto per maand. Gezien de leeftijd van de vrouw (thans 60 jaar) en haar opleidingsniveau (de vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij een masteropleiding heeft) is het hof van oordeel dat de vrouw, met inbegrip van dit ouderdomspensioen, in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag van 75% van het minimumloon (derhalve € 1.293,75) te kunnen verwerven. Vanwege de huidige lage rentestand, houdt het hof geen rekening met inkomen uit (nog te ontvangen) vermogen
Uit het voorgaande volgt dat de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw (1.723 -/- 1.294 =) € 429,-- bruto per maand bedraagt.
Draagkracht van de man
10.5.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige alimentatie te betalen. Bij de berekening van zijn draagkracht moet geen rekening worden gehouden met zijn Wubo-uitkering. De vrouw betwist dat.
10.5.1.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het
hofuit van de volgende gegevens.
10.5.2.
De man, geboren op [geboortedatum] 1940 (81 jaar), heeft de volgende inkomsten:
- een AOW uitkering van € 1.123,07 bruto per maand, vermeerderd met € 66,34 bruto per maand vakantiegeld (specificaties van de Sociale Verzekeringsbank, prod. K);
- een pensioenuitkering van € 30.483,21 bruto per jaar (opgave van Nationale Nederlanden d.d. juni 2020, prod. 22).
Ter mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd verklaard dat over de pensioenuitkering geen indexering plaatsvindt. De vrouw heeft dit, bij gebrek aan wetenschap, betwist, zonder een indicatie te geven van welk – geïndexeerd – bedrag dient te worden uitgegaan.
Het hof acht de niet onderbouwde betwisting van de vrouw onvoldoende en gaat hier daarom aan voorbij.
Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met het eigenwoningforfait van € 1.155,-- (op basis van WOZ waarde van € 231.000,--, prod. N). Nu het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare kosten, heeft de man volgens de Wet Hillen uit 2005 recht op een extra aftrekpost ter grootte van het verschil. Daardoor vallen het eigenwoningforfait en de aftrek tegen elkaar weg.
Vanwege de huidige rentestand houdt het hof geen rekening met inkomen uit vermogen. Het hof houdt wel rekening met de te betalen belasting in box 3, hiervoor in rov. 10.3.4. becijferd op € 914,-- per maand.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de alleenstaande ouderenkorting.
Het hof zal, anders dan de man betoogt, de toeslag op basis van de Wubo van € 519,65 netto per maand (prod. G) als klein netto inkomen optellen bij het inkomen van de man, aangezien deze toeslag het inkomen van de man verhoogt. De herkomst van die toeslag doet daaraan niet af (prod. G vws).
Uitgaande van deze gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.228,-- per maand.
10.5.3.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
De woonlasten van de man bedragen per maand:
- € 118,16 aan servicekosten (prod. L);
- € 95,-- aan overige eigenaarslasten.
De man betaalt maandelijks € 151,11 aan premie ziektekostenverzekering (prod. M). Het hof houdt daarnaast rekening met het verplicht eigen risico, nu ook de vrouw daarmee rekening heeft gehouden in de van haar zijde overgelegde drachtkrachtberekening. Het hof houdt geen rekening met niet-vergoede ziektekosten. De man kan deze kosten uit het eigen vermogen bekostigen. Onbetwist is dat de man geen zorgtoeslag ontvangt.
De man betaalt verder € 195,-- per maand aan kosten voor huishoudelijke hulp. Nu bij het inkomen rekening wordt gehouden met de Wubo-toeslag van de man, die is bedoeld om in dergelijke kosten te voorzien, houdt het hof, aan de lastenzijde, ook rekening met de kosten voor huishoudelijke hulp.
Het hof houdt rekening met de norm voor een alleenstaande AOW-er en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
10.5.4.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Het hof zal de partneralimentatie bepalen op € 429,-- bruto per maand.
Duur van de partneralimentatie
10.6.
Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie vast te stellen voor de duur van 12 jaar stuit af op het bepaalde in art. 1:156 lid 3 BW. Het is niet mogelijk om de termijn van de partneralimentatie zodanig te verlengen dat de uitkering later eindigt dan op grond van de toepasselijke termijn, bedoeld in art. 1:157 BW. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
10.7.
De Nederlandse rechter is op grond van art. 4 lid 3 Rv bevoegd van het verdelingsverzoek kennis van te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Omdat daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
De verdeling bij helfte (grieven 5 en 8)
10.8.1.
De
vrouwstelt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte, gezien ‘de feiten en omstandigheden en factoren die in deze [echt]scheiding een rol spelen’, waaronder de afspraak dat het volledige vermogen aan de vrouw zou toekomen als nabestaandenregeling/pensioenvoorziening en om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
10.8.2.
De
manheeft weersproken dat de door de vrouw gestelde omstandigheden dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een afwijking van de verdeling bij helfte rechtvaardigen.
10.8.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Partijen zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. Omdat er géén huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, volgt uit de toepasselijkheid van het Nederlandse recht dat partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Volgens art. 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066).
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de vrouw geen zeer uitzonderlijke feiten en omstandigheden heeft gesteld, die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot het door haar beoogde rechtsgevolg van afwijking van de wettelijke verdeling bij helfte. De vrouw heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Zij heeft slechts verwezen naar ‘vorennoemde feiten en omstandigheden en factoren die in deze scheiding een rol spelen’. Welke specifieke feiten en omstandigheden zij daarbij op het oog heeft, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt.
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen en het verzoek van de vrouw te bepalen dat de huwelijksgemeenschap verdeeld wordt in de verhouding 2/3 vrouw – 1/3 man zal afwijzen.
De waarde van de woning (grief 6)
10.9.1.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen:
‘Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de woning. Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde van € 260.037,--.’
10.9.2.
De
vrouwstelt dat zij heeft gedwaald omtrent de waarde van de woning omdat zij door haar toenmalige advocaat niet juist is voorgelicht. Door het optellen van alle bonnetjes, heeft zij kunnen aantonen wat de investering in de woning is geweest, maar dat is geen manier om de waarde van de woning te bepalen. Zij voelde zich gedwongen om de waarde te accepteren. De woning is zeker € 285.000,-- waard. Er dient een onafhankelijk taxatierapport te worden vastgesteld.
10.9.3.
De
manbetoogt dat partijen zonder enig voorbehoud een afspraak hebben gemaakt over de waarde waartegen de woning aan hem zal worden, en inmiddels is, toegedeeld.
10.9.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw doet een beroep op dwaling maar zij heeft daar geen rechtsgevolg aan verbonden. Nu er blijkens de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg sprake is van een overeenstemming omtrent de waarde van de woning, faalt de grief van de vrouw.
De waarde van de inboedel en de auto (grief 7 van de vrouw en grief 1 van de man)
10.10.
De
rechtbankheeft bepaald dat de inboedel zal worden verkocht en de opbrengst bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld. Voor de auto is de rechtbank uitgegaan van de door de man gestelde (en onderbouwde) waarde van € 6.600,--.
10.10.1.
De
vrouwstelt dat de totale waarde van de inboedel en de auto samen ten onrechte niet is bepaald op € 20.000,--. De man dient haar € 10.000,-- te betalen of de inboedel dient te worden verkocht. De waarde van de inboedel en de auto moet door onafhankelijk deskundigenonderzoek worden vastgesteld.
10.10.2.
De
manheeft gemotiveerd verweer gevoerd en een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank. Zijn grief houdt in dat van verkoop van de volledige inboedel en verdeling van de opbrengst geen sprake meer kan zijn omdat de vrouw de waardevolle inboedelgoederen bij haar vertrek uit de woning heeft meegenomen. De waarde van de auto is € 6.600,--. De vrouw kent aan de inboedel dus een waarde toe van € 13.400,--. De inboedel die zij reeds heeft meegenomen kan tegen die waarde aan haar worden toegedeeld tegen betaling aan hem van € 6.700,--, subsidiair € 3.330,-- (het bedrag waarvoor de man ten aanzien van de auto is overbedeeld). De inboedel is echter geen € 13.400,-- waard maar maximaal € 1.000,--.
10.10.3.
De
vrouwheeft betwist dat zij de waardevolle goederen uit de woning heeft meegenomen. Volgens haar is alles wat van waarde is, nog in de woning aanwezig.
10.12.4.
Het
hofis, gezien de (tegenstrijdige) stellingen van partijen omtrent de inboeldelgoederen en de waarde daarvan, van oordeel dat de inboedel, zoals ook de rechtbank heeft beslist, inclusief de inboedelgoederen die op de lijst van de vrouw (prod. 8) vermeld staan, dienen te worden verkocht waarna de opbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden gedeeld. Het hof zal de andersluidende verzoeken van partijen afwijzen. Grief 7 van de vrouw faalt, evenals grief 1 in het incidenteel appel van de man.

11.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
11.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna onder 12 weergegeven.
11.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

12.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken ten aanzien van de pensioenvoorziening en het voortgezet gebruik van de woning;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 17 februari 2021, voor zover het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 september 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 429,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en A.J.F. Manders, en is op 24 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.