In deze zaak gaat het om de betekeningskosten die in rekening zijn gebracht aan belanghebbende in verband met naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2010 en 2011. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de naheffingsaanslagen en de daaruit voortvloeiende kosten beoordeeld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de kosten, maar de ontvanger van de Belastingdienst verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 20 oktober 2022 werd het hof geconfronteerd met de vraag of de betekeningskosten terecht waren opgelegd en of deze tot de juiste hoogte waren berekend. Het hof oordeelde dat de kosten voor de naheffingsaanslag omzetbelasting 2010 terecht waren, maar dat de kosten voor de naheffingsaanslag omzetbelasting 2011 verminderd moesten worden, omdat de rechtbank deze aanslag had verlaagd. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en bepaalde dat de ontvanger de betaalde griffierechten aan belanghebbende moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 december 2022.