ECLI:NL:GHSHE:2022:4505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.307.061_01 en 200.311.501_01 en 200.311.501_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en alimentatieverplichtingen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie zijn afgewezen. De man heeft op 22 februari 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 24 november 2021, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw heeft op 15 april 2022 een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens een incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en een provisionele voorziening heeft verzocht. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 november 2022, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op [huwelijksdatum] 2017 met elkaar gehuwd en de vrouw heeft op 31 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw verzocht om een bijdrage van € 503,-- per maand, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd en dat de man geen zeer uitzonderlijke feiten heeft gesteld die een afwijking van de wettelijke verdeling bij helfte rechtvaardigen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een provisionele voorziening. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers: 200.307.061/01
200.311.501/01
200.311.501/02
zaaknummer rechtbank: C/01/354229 / FA RK 19-6343
beschikking van de meervoudige kamer van 15 december 2022 (bij vervroeging)
in de zaak in hoger beroep met zaaknummers 200.307.061/01 en 200.311.501/01 (de hoofdzaak) en in de zaak met zaaknummer 200.311.501/02 (provisionele voorziening) van:
[de man]
wonende te [woonplaats] , gemeente Heusden ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. Schippers te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente Heusden ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Kurt-Gecoglu te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2021, zoals hersteld bij beschikking van 25 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 22 februari 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 24 november 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 15 april 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft daarbij tevens een provisionele voorziening ex art. 223 Rv verzocht.
2.3.
De man heeft op 2 juni 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep en op het verzoek provisionele vordering ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het journaalbericht van de advocaat van de man van 21 oktober 2022 met producties 4 tot en met 7;
  • het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 21 oktober 2022 met producties 1 tot en met 5. De vrouw heeft hierbij tevens haar verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de vrouw is mevrouw [tolk] opgetreden als beëdigd tolk in de Turkse taal.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2017 te [plaats] met elkaar gehuwd.
Op 31 december 2019 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 24 november 2021 zoals hersteld bij beschikking van 25 januari 2022 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op [datum scheiding] 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
  • het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen;
  • uitvoerbaar bij voorraad de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zoals overwogen onder rov. 2.4.15 van die beschikking.
In de zaak met zaaknummer 200.311.501/02
4.2.
De
vrouwverzoekt het hof bij wege van provisionele voorziening een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen van € 155,-- per maand totdat het hof een definitieve beslissing op de verzoeken van partijen heeft genomen.
4.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het verzoek van de vrouw ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen.
In de zaak met zaaknummers 200.307.061/01 en 200.311.501/01
4.4.
De
manverzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarbij gelaste wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap en in zoverre opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw tot verdeling bij helfte van het huwelijksvermogen alsnog af te wijzen, althans een verdeling te gelasten waarbij afgeweken wordt van een verdeling bij helfte, te bepalen op een wijze die het hof juist acht.
4.4.1.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.5.
De
vrouwverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek om partneralimentatie is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man bij vooruitbetaling, iedere maand met € 155,-- bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw, althans met een door het hof te bepalen bedrag.
4.5.1.
Bij genoemd journaalbericht van 21 oktober 2022 heeft de vrouw haar verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en of te verbeteren en te bepalen dat de man € 503,-- per maand, of een door het hof vast te stellen bedrag, bij vooruitbetaling aan de vrouw moet voldoen.
4.5.2.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.6.
De
manheeft in principaal hoger beroep twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven hebben betrekking op de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
4.7.
De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep één grief gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grief keert zich, kortgezegd, tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie.
4.8.
Het
hofzal de grieven van partijen hierna per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.311.501/02
5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar provisionele verzoek ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de door de vrouw verzochte provisionele voorziening niet langer wordt gehandhaafd. Dit brengt met zich dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek.
In de zaak met zaaknummers 200.307.061/01 en 200.311.501/01
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2.
Ingevolge art. 3 sub c van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen) is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het verzoek met betrekking tot de partneralimentatie. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het alimentatieverzoek. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Bijdrage in het levensonderhoud (grief 1 van de vrouw)
5.3.
Grief 1 van de vrouw is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van haar verzoek om een door de man aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen, omdat de vrouw heeft nagelaten een bepaald/bepaalbaar bedrag aan partneralimentatie te verzoeken.
5.4.
De
vrouwvoert, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
Zij heeft behoefte aan een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Zij is niet in staat volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Vanwege haar leeftijd en gezondheidsklachten kan zij veel minder inkomen genereren dan zij tijdens het huwelijk van partijen deed. Het inkomen dat zij had in 2017 en 2018 kan zij niet meer verdienen. Geïndexeerd naar 2021 heeft zij op basis van de Hofnorm haar huwelijksgerelateerde behoefte becijferd op € 2.396,-- netto per maand. Gelet op zijn inkomsten (AOW-uitkering en inkomen uit huuropbrengsten) moet de man in staat worden geacht met een bedrag van € 503,-- in de behoefte van de vrouw te voorzien.
5.5.
De
manheeft verweer gevoerd. Ook in hoger beroep dient het verzoek van de vrouw om partneralimentatie te worden afgewezen. De vrouw heeft zich tegenover hem dusdanig grievend gedragen dat van hem redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat hij enige bijdrage voldoet in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De lotsverbondenheid ontbreekt dientengevolge. Verder dient de behoefte van de vrouw te worden bepaald aan de hand van haar feitelijke behoefte (een onderbouwd “behoeftelijstje”) in plaats van de Hofnorm. De vrouw heeft haar feitelijke behoefte echter niet inzichtelijk gemaakt, zodat ook om die reden haar verzoek om partneralimentatie dient te worden afgewezen. Tot slot wordt weersproken dat de vrouw niet (volledig) in haar behoefte zou kunnen voorzien. Zij heeft geenszins onderbouwd dat zij door ouderdom en/of fysieke beperkingen niet langer in staat is het inkomen zoals zij dat – tijdens het huwelijk – genoot van € 20.282,00 bruto per jaar te genereren.
5.6.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.7.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140).
5.8.
Naar het oordeel van het hof dient ook in hoger beroep het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te worden afgewezen. Het hof stelt vast dat de man de door de vrouw gestelde behoefte heeft betwist. Voorts stelt het hof vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij tijdens hun huwelijk slechts enkele maanden hebben samengeleefd. Hierdoor is van een zogenaamd “refertejaar” waar een behoefte op zou kunnen worden gebaseerd, geen sprake. Ten slotte heeft de vrouw geen bescheiden overgelegd waaruit de (huwelijksgerelateerde) behoefte kan worden afgeleid, waardoor hier evenmin sprake is van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid voor haar te verwachten kosten van levensonderhoud. Gelet op die feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. De grief van de vrouw faalt derhalve.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.9.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Brussel II-bis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
De verdeling bij helfte (grief 1 van de man)
5.10.
De
manstelt dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid afgeweken dient te worden van de hoofdregel van art. 1:100 lid 1 BW waarin is bepaald dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Hij beroept zich daarbij op de volgende omstandigheden:
  • het huwelijk, althans de feitelijke samenleving, heeft na de huwelijksvoltrekking maar enkele maanden geduurd;
  • de vrouw is uitsluitend het huwelijk met de man aangegaan om in Nederland een verblijfsvergunning te verkrijgen;
  • de vrouw en haar kinderen hebben zich grievend gedragen jegens de man;
  • van een affectieve relatie is geen sprake geweest;
  • het huwelijksvermogen bestaat enkel en alleen - althans voornamelijk - uit het voorhuwelijksvermogen van de man. Er heeft staande het huwelijk, althans de
samenleving, van partijen geen vermogensaanwas plaatsgevonden.
5.11.
De
vrouwheeft weersproken dat de door de man gestelde omstandigheden dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een afwijking van de verdeling bij helfte rechtvaardigen. Partijen hebben langer met elkaar samengeleefd dan enkele maanden. Met korte onderbrekingen tussendoor hebben zij tenminste zes maanden samengewoond. Zij weerspreekt dat zij met de man gehuwd is omwille van een verblijfsvergunning. Van een schijnhuwelijk is geen sprake. Dit blijkt ook uit onderzoek van de IND. De vrouw heeft bewust voor de man gekozen. Zij wilde de laatste jaren van haar leven met hem doorbrengen. Als de man niets met de vrouw wilde delen, dan had hij huwelijkse voorwaarden moeten overeenkomen of moeten afzien van een huwelijk.
5.12.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.13.
Partijen zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. Omdat er géén huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, volgt uit de toepasselijkheid van het Nederlandse recht dat partijen zijn gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
5.14.
Volgens art. 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066). Aan toepassing van art. 1:100 lid 2 nieuw BW wordt niet toegekomen. Gesteld noch gebleken is immers dat de goederen van de gemeenschap ontoereikend zijn om (eventuele) schulden van de gemeenschap te voldoen.
5.15.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof na eigen weging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de man geen zeer uitzonderlijke feiten en omstandigheden heeft gesteld, die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot het door hem beoogde rechtsgevolg van afwijking van de wettelijke verdeling bij helfte. De man heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen. Grief 1 van de man faalt derhalve. Gelet hierop behoeft grief 2 van de man geen verdere bespreking meer.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummers 200.307.061/01 en 200.311.501/01
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 5.2 tot en met 5.15 is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
In de zaak met zaaknummer 200.311.501/02
6.3.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 5.1 is overwogen, zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek om een provisionele voorziening.
6.4.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.307.061/01 en 200.311.501/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2021 zoals hersteld bij beschikking van 25 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.311.501/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M van Reijsen, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 15 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.