ECLI:NL:GHSHE:2022:4456

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
200.317.644_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling en toerekenbaarheid van nieuwe schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant 1] en [appellant 2]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 11 oktober 2022 besloten om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen tot 19 september 2024, omdat appellanten nieuwe schulden hadden laten ontstaan. Appellanten waren in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, met het verzoek om de schuldsaneringsregeling te beëindigen met een schone lei.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 november 2022 zijn appellanten niet verschenen, maar hun advocaat heeft de situatie toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, onder andere door het ontstaan van nieuwe schulden ter waarde van ongeveer € 4.700. Het hof heeft de argumenten van appellanten, waaronder de onduidelijkheid over de nieuwe schulden en de rol van de beschermingsbewindvoerder, overwogen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de nieuwe schulden aan appellanten kunnen worden toegerekend en dat de verlenging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en benadrukt dat appellanten zich tijdens de verlengde looptijd aan de verplichtingen moeten houden. Indien zij deze verplichtingen niet nakomen, kan de schuldsaneringsregeling zonder schone lei worden beëindigd. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 8 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 december 2022
Zaaknummer : 200.317.644/01
Insolventienummer : [insolventienummer 1] en [insolventienummer 2]
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] en [appellant 2] en gezamenlijk: appellanten,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 oktober 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één bijlage (het vonnis waarvan beroep), ingekomen ter griffie van dit hof op 19 oktober 2022, hebben appellanten het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep te vernietigen, en alsnog te beslissen de schuldsaneringsregelingen van appellanten te beëindigen met verlening van de zogenoemde schone lei, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [beschermingsbewindvoerder ] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, en
  • [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.2.1.
Hoewel appellanten behoorlijk zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling, zijn appellanten niet verschenen. Mr. Van der Linden heeft bij e-mail van 22 november 2022 (18:36 uur) het hof het volgende bericht:
“Naar aanleiding van onderstaande e-mail merk ik op dat ik de medewerker van de griffie niet heb medegedeeld dat ik niet voornemens ben om naar de zitting in hoger beroep te gaan. Aan de medewerker heb ik gezegd dat het
hoogstwaarschijnlijk is dat ik niet op de zitting zal verschijnen. Daarin zit een wezenlijk verschil.
Cliënten wensen op 23 november a.s. niet op de zitting te verschijnen. Dit besluit hebben zij genomen nadat ik hen heb medegedeeld dat de beschermingsbewindvoerder stelt dat zij door hen is bedreigd in een e-mail van 10 november 2022 met de woorden: Wij slaan jou op oe smoel bij de rechtbank. Deze e-mail heeft de wsnp-bewindvoerder doorgeleid aan het hof, althans zo heb ik dat begrepen, waarop het hof de beslissing heeft genomen om parketpolitie aanwezig te laten zijn op de zitting.
Heden aan het eind van de middag hebben cliënten mij medegedeeld dat zij volharden in hun beslissing om niet naar de zitting te gaan. Dit heeft mij doen besluiten om dan ook niet aanwezig te zijn op de zitting. Voor de goede orde bericht ik u dat cliënten mij geen opdracht hebben gegeven om het hoger beroep in te trekken.
Daarnaast volharden cliënten in al hun stellingen, zoals in beroepschrift staat verwoord.”
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de eindzitting gehouden op 27 september 2022;
- het V6-formulier van mr. Van der Linden van 9 november 2022 met drie bijlagen – waaronder het eindverslag en het toelatingsvonnis –, ingekomen ter griffie van dit hof op 10 november 2022;
- het V6-formulier van mr. Van der Linden van 14 november 2022 met bijlagen – waaronder ‘overzicht schulden van 23 september 2022’ –, ingekomen ter griffie van dit hof op 16 november 2022.
  • de brief van de bewindvoerder van 18 november 2022 met bijlagen waarin om bewaking van de beschermingsbewindvoerder wordt verzocht;
  • de brief met bijlagen (reactie op beroepschrift met bijlagen nr. 1 tot en met 17) van de bewindvoerder van 18 november 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan appellanten als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het feit dat de beschermingsbewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig was, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat appellanten hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 19 september 2019 is ten aanzien van appellanten de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de termijn, gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, vastgesteld op maximaal vijf jaar, of zoveel korter als nodig om de nieuwe schulden af te lossen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot 19 september 2024. De rechtbank heeft verder bepaald dat appellanten gedurende de verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling het salaris van de bewindvoerder aan de boedel dienen af te dragen en dat de (overige) verplichtingen – met uitzondering van de verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan en de verplichting om de bewindvoerder te informeren over de aflossing van de nieuwe schulden – per 19 september 2022 zijn beëindigd.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.7. Met hetgeen door de bewindvoerder is aangevoerd en door de raadsman is erkend,
staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat schuldenaren, door het laten ontstaan van
nieuwe schulden, zijn tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling
voortvloeiende verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan. Gebleken is dat er
discussie over de verwijtbaarheid bestaat bij het ontstaan van de nieuwe schulden. De
rechtbank constateert dat schuldenaren zelf en zonder overleg met de
beschermingsbewindvoerder belastingaangiften hebben gedaan en dat dit de beschermingsbewindvoerder niet kan worden verweten. Het was weliswaar een onduidelijke
situatie, welke was ontstaan door het verkrijgen van een WW-uitkering en inkomsten uit
arbeid, maar door zelf aangiften te doen hebben schuldenaren de verantwoording hiervoor op zich genomen. Daarbij komt dat schuldenaren tijdens de regeling nog andere schulden
hebben laten ontstaan, welke schulden inmiddels door de beschermingsbewindvoerder zijn
voldaan en waardoor zij geen gelden tot haar beschikking had om de huidige nieuwe
schulden te kunnen voldoen. Nu er sprake is van nieuwe schulden van in totaal ongeveer
€ 4.700,=, waaronder ook een schuld inzake de warmteafrekening, welke schuld in ieder
geval voor rekening van schuldenaren komt, acht de rechtbank een verlenging van de
regelingen op zijn plaats.
3.8.
De rechtbank zal de regelingen van schuldenaren verlengen met maximaal 2 jaar, derhalve tot 19 september 2024, of zoveel korter als nodig is om de nieuwe schulden af te lossen. Gedurende deze verlenging heeft wat de afdrachtverplichting betreft te gelden dat
schuldenaren vanaf 19 september 2022 nog slechts het bewindvoerdersalaris, te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, aan de boedel dienen af te dragen. De
reguliere maandelijkse boedelafdrachten mogen met ingang van 19 september 2022 gebruikt
worden om de nieuwe schulden af te lossen. Schuldenaren dienen de bewindvoerder te
informeren over het aflossen van de nieuwe schulden. De overige verplichtingen die
voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, met uitzondering van de verplichting om geen
nieuwe schulden te laten ontstaan, eindigen op 19 september 2022.”
3.5.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Appellanten hebben in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
  • De rechtbank benoemt en onderbouwt niet welke nieuwe schulden zijn ontstaan, maar spreekt alleen over een totale schuld van ongeveer € 4.700,-, waaronder ook een schuld inzake de warmteafrekening.
  • Appellanten zijn er niet mee bekend dat er een nieuwe schuld zou zijn aan de energieleverancier. Daarom konden zij over deze vermeende nieuwe schuld geen standpunt innemen op de eindzitting en had de rechtbank deze schuld buiten beschouwing moeten laten. Bovendien is het, vanwege de onbekendheid ervan, onbegrijpelijk dat deze schuld volgens de rechtbank voor rekening van appellanten komt.
  • Het is onduidelijk wat de rechtbank bedoelt met hetgeen is overwogen over de belastingaangiften. Bedoelt de rechtbank te zeggen dat door het feit dat appellanten zelf belastingaangiften hebben gedaan nieuwe schulden zijn ontstaan, welke schulden aan appellanten te wijten zijn? In dat geval benoemt en onderbouwt de rechtbank niet op welke nieuwe schulden de rechtbank doelt en waarom deze nieuwe schulden door toedoen van appellanten zijn ontstaan.
  • Appellanten erkennen dat zij zelf hun belastingaangiften hebben gedaan. De beschermingsbewindvoerder heeft hen echter nooit medegedeeld dat zij dit niet mochten doen vanwege het beschermingsbewind. Voor zover er nieuwe schulden aan de Belastingdienst zijn ontstaan, dan begrijpen appellanten niet waarom de beschermingsbewindvoerder niet heeft ingegrepen (bijvoorbeeld in bezwaar gaan / terugdraaien van de belastingaangiften).
  • Als de beschermingsbewindvoerder geen blaam treft inzake de terugvordering van de huurtoeslag 2020 – vanwege de wisselende inkomsten –, dan staat buiten kijf dat deze terugvordering ook niet aan appellanten is toe te rekenen.
  • In de onderhavige situatie is er geen sprake van nieuwe schulden die zijn ontstaan door overbesteding of verkeerde keuzes in de omgang met geld. Vergelijk rechtbank Den Haag 1 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:691.
  • Gelet op bovengenoemde omstandigheden nemen appellanten dan ook het standpunt in dat de nieuwe schulden aan de Belastingdienst niet aan appellanten kunnen worden toegerekend en dat daarom aan appellanten de schone lei toekomt.
  • Mocht het hof van oordeel zijn dat de nieuw ontstane schulden wel toegerekend kunnen worden aan appellanten, dan zijn appellanten op grond van artikel 354 lid 2 Fw van oordeel dat deze nieuwe schulden, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing moet blijven. Appellanten verwijzen hiervoor naar de hierboven geschetste omstandigheden.
  • Een verlenging dient ervoor om een saniet een tweede kans te geven door in een verlenging de niet nagekomen verplichtingen te compenseren. Van deze situatie is hier geen sprake, omdat de beschermingsbewindvoerder een regeling zal treffen met de Belastingdienst om de nieuwe schulden af te betalen. Zodoende schiet het verlengen van de schuldsaneringsregeling teneinde de nieuwe schulden aan de Belastingdienst te voldoen zijn doel voorbij, aldus appellanten.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 18 november 2022 – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
- De bewindvoerder is van mening dat de onderbouwing van nieuwe schulden een taak is van de bewindvoerder die de nieuwe schulden rapporteert aan de rechtbank. Tijdens de schuldsanering heeft [appellant 2] de aankopen gedaan onder de naam [appellant 1] voor een totaal van € 1.528,16 (Bonprix € 96,15, De Wit International € 124,57, Klingel € 954,37 en Wehkamp € 353,07 (bijlage 9)). Door deze aankopen te doen is het saldo op de beheerrekening gedaald waardoor de beschermingsbewindvoeder geen reserveringen had voor het voldoen van schulden bij de Belastingdienst.
  • De afrekening voor warmte 2020 voor de woning was € 1.414,07 (bijlage 10). Appellanten zijn hiervan op de hoogte, omdat deze schuld voor het bewind op de rekening en verantwoording over de jaren 2020 en 2021 is vermeld en appellanten deze “rekening en verantwoording” voor akkoord hebben ondertekend (bijlagen 11 tot en met 13).
  • De schulden voor de toeslagen zijn ontstaan door wisselende inkomsten van [appellant 1] en het feit dat de beschermingsbewindvoerder geen mogelijkheid heeft gehad om het totale bruto jaarinkomen correct bij de Belastingdienst door te geven. Appellanten hebben hun DigiD’s niet aan de beschermingsbewindvoerder willen geven. Het is dan voor een beschermingsbewindvoerder niet mogelijk om in te loggen op de website van de Belastingdienst voor het aanpassen van het inkomen. De bewindvoerder is van mening dat het dan de verantwoordelijkheid is van appellanten om voor de toeslagen een schatting van het totale bruto jaarinkomen door te geven.
  • Een van de taken van een beschermingsbewindvoerder is het indienen van de jaarlijkse aangifte van de inkomstenbelasting. Appellanten hebben echter de beschermingsbewindvoerder gepasseerd. Zij hebben onder andere voor de jaren 2020 en 2021 zelf hun aangiften inkomstenbelasting ingediend en deze niet ter controle voorgelegd aan de beschermingsbewindvoerder. Dit heeft geresulteerd in een terugvordering van de inkomstenbelasting van € 1.245,00 en € 600,00 voor respectievelijk 2020 en 2021. Het herziene overzicht van de nieuwe schulden op 18 november 2022 is door de bewindvoerder bijgevoegd (bijlage 15).
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Over de energierekening heeft de bewindvoerder opgemerkt dat de warmte niet afgesteld kan worden. In zoverre is de nieuwe schuld van de energierekening volgens haar niet verwijtbaar. De energierekening kon echter niet betaald worden doordat appellanten internetaankopen hebben gedaan die ten laste kwamen van de vrije reservering. Appellanten weten dat zij geen internetaankopen mogen doen. De bewindvoerder heeft verder gereageerd op hetgeen in het beroepschrift staat over het maken van bezwaar tegen de beschikkingen van de Belastingdienst. Volgens de bewindvoerder moet de beschermingsbewindvoerder dan wel de aangiftes hebben en die had zij niet van appellanten ontvangen.
3.7.1.
Hieraan is door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – toegevoegd dat haars inziens appellanten deels verantwoordelijk zijn voor de nieuwe schulden. Appellanten zouden de beschermingsbewindvoerder beter op de hoogte moeten brengen van het aantal uren dat zij werken. Over de internetaankopen heeft de beschermingsbewindvoerder aangegeven dat [appellant 2] regelmatig aankopen heeft gedaan op de naam [appellant 1] . Toen de beschermingsbewindvoerder hier achter kwam, heeft zij de rechtbank gevraagd de naam in het register aan te vullen met de naam [appellant 1] . Dit is inmiddels gebeurd. Volgens de beschermingsbewindvoerder werken appellanten niet altijd mee, maar doen zij wel hun best.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in artikel 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen. De beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan (ook) worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de artikelen 352 tot en met 356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, r.o. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, r.o. 3.4.4).
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat appellanten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zijn tekortgeschoten. Deze tekortkomingen kunnen ook aan appellanten worden toegerekend. Het hof motiveert dit hieronder.
3.8.3.
Appellanten hebben namelijk nieuwe schulden gemaakt. Volgens het “Overzicht schulden” van 18 november 2022 is de totale schuld van appellanten op dat moment een bedrag van € 3.996,07. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
[appellant 1]
  • Belastingdienst IB 2020 € 1.245,00
  • Belastingdienst navordering IB 2021 € 600,00
  • Belastingdienst huurtoeslag 2021 € 359,00
  • Boedel terugvordering verrekening IB 2021 € 1.078,00
  • Woonzorg Nederland afrekening warmte 2020 € 664,07
[appellant 2]
- Belastingdienst zorgtoeslag 2021 € 50,00
Het hof begrijpt dat in ieder geval de terugvordering huurtoeslag en de afrekening warmte op beide sanieten betrekking heeft.
3.8.4.
De schulden voor de toeslagen zijn ontstaan door de wisselende inkomsten van [appellant 1] . Dit is niet verwijtbaar, maar wel dat appellanten de beschermingsbewindvoerder niet voldoende op de hoogte hebben gehouden over de wisselende inkomsten. Ook valt het appellanten toe te rekenen dat zij niet de DigiD’s aan de beschermingsbewindvoerder hebben gegeven nadat zij om die reden hierom had gevraagd. Daardoor heeft de beschermingsbewindvoerder geen mogelijkheid gehad het juiste totale bruto jaarinkomen aan de Belastingdienst door te geven. Doordat appellanten zelf bedragen aan de Belastingdienst hebben doorgegeven die kennelijk niet juist waren, heeft dit geleid tot onterecht toegekende toeslagen en een terugvordering. Hetzelfde geldt voor de naheffingen voor de inkomstenbelasting. Appellanten hebben de aangiftes voor de inkomstenbelasting namelijk niet ter controle voorgelegd aan de beschermingsbewindvoerder.
3.8.5.
Daarnaast heeft [appellant 2] internetaankopen gedaan – wat appellanten niet betwisten – voor een totaal bedrag van maar liefst € 1.528,16. [appellant 2] weet, althans moet ermee bekend zijn, dat dit niet toegestaan is. Deze internetaankopen zijn ten laste gekomen van het saldo op de beheerrekening. Daardoor konden vervolgens de andere schulden, zoals de energierekening, niet betaald worden. Dat de energierekening daardoor onbetaald werd gelaten, is naar het oordeel van het hof wel verwijtbaar, daargelaten de vraag of het ontstaan van de energieschuld verwijtbaar is of niet. Hetzelfde geldt voor de schulden aan de Belastingdienst. Uit de informatie in het procesdossier blijkt overigens dat appellanten wel degelijk bekend waren met de energieschuld. Deze schuld stond immers op de rekening en verantwoording. Appellanten hebben daarvoor getekend.
3.8.6.
Appellanten hebben een beroep gedaan op artikel 354 lid 2 Fw. Volgens appellanten moeten de nieuwe schulden, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijven. Gezien het voorgaande – onder 3.8.3. – 3.8.5. – is het hof van oordeel dat geen sprake is van een tekortkoming die, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing moet blijven.
3.8.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden de termijn van de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 349a Fw heeft verlengd, omdat appellanten de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende zijn nagekomen, en dat eerst de nieuwe schulden moeten worden afgelost voordat de schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd. Dat volgens appellanten de beschermingsbewindvoerder een regeling zal treffen met de Belastingdienst om de nieuwe schulden af te betalen, maakt het voorgaande niet anders.
3.9.
Het hof merkt daarbij op dat appellanten zich tijdens de door de rechtbank verlengde looptijd stipt dienen te houden aan de verplichtingen voortvloeiende uit het vonnis van 11 oktober 2022 tot verlenging van de schuldsaneringsregeling. Als blijkt dat appellanten deze verplichtingen niet nakomen, dan dient alsnog geoordeeld te worden over een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei. Of de schuldsanering ten aanzien van appellanten moet worden beëindigd met of zonder schone lei, is allereerst ter beoordeling van de rechtbank die daarover moet beslissen. De rechtbank (c.q. de rechter-commissaris in het kader van zijn adviesrol) zal dan moeten beoordelen of appellanten de hiervoor bedoelde verplichtingen volledig zijn nagekomen.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.I.M.W. Bartelds en
M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2022.