Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] , België,
2.wijlen [geïntimeerde 2] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
8.Het vervolg van de procedure in hoger beroep
- het tussenarrest van 14 januari 2020;
- de door [appellant] op 11 februari 2020 genomen akte opgaaf getuigen tevens opgaaf verhinderdata tevens uitlating en overlegging aanvullende producties, met producties 1 tot en met 7;
- de door [geïntimeerde 1] op 10 maart 2020 genomen antwoordakte met producties 9 en 10;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 3 november 2020;
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 4 november 2020;
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 26 mei 2021;
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 17 augustus 2021;
- de door [appellant] op 5 oktober 2021 genomen memorie na enquête, tevens houdende een vermeerdering van eis, met producties 1, 2 en 3;
- de door [geïntimeerde 1] op 5 oktober 2021 genomen memorie na (contra-)enquête met productie 11;
- de door [appellant] op 11 januari 2022 genomen antwoordmemorie na enquête;
- de door [geïntimeerde 1] op 11 januari 2022 genomen antwoordmemorie na (contra-) enquête, tevens houdende een “vermeerdering vordering ter zake proceskosten”, met producties 12 tot en met 17;
- de door [appellant] op 8 februari 2022 genomen antwoordakte uitlating producties, met producties 1 en 2;
- de door [geïntimeerde 1] op 8 maart 2022 genomen antwoordakte met producties 18a en 18b;
- de depotakte van 12 april 2022 bezien in samenhang met de gegevens uit de administratie van het hof, waaruit blijkt dat de bescheiden die op 28 mei 2019 namens [geïntimeerde 1] en op 2 juli 2019 namens [appellant] ter griffie van het hof zijn gedeponeerd en welke bescheiden het hof op 9 november 2021 op verzoek van de advocaten van partijen in verband met een te houden deskundigenonderzoek aan de advocaten heeft geretourneerd, op 12 april 2022 wederom zijn gedeponeerd ter griffie van het hof.
9.De verdere beoordeling
- [appellant] in verband met grief I toegelaten te bewijzen dat tussen hem als verhuurder en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders ingaande 15 april 2013 een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] (rov. 6.11.7);
- [appellant] in verband met grief I opgedragen om een gespecificeerde opgave te verstrekken van het bedrag dat hij meent ter zake huur van de bedrijfsruimte te vorderen te hebben (rov. 6.11.8).
- [appellant] in verband met grief II opgedragen om een gespecificeerd overzicht te verstrekken van het nog openstaande bedrag ter zake van de huurovereenkomst inventaris (rov. 6.12.3);
- [appellant] in verband met de grieven I en II opgedragen om toe te lichten op grond waarvan hij een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vordert (rov. 6.11.9 en laatste volzin van rov. 6.12.3).
- [geïntimeerde 1] in verband met grief III in de gelegenheid gesteld (nader) tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als juist aangenomen stelling van [appellant] dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de betaling door hen van een bedrag van € 25.000,-- is overeengekomen voor de overname van de goodwill ter zake van het café aan de [adres] te [plaats] (rov. 6.13.4);
- elk oordeel over grief IV aangehouden (rov. 6.14);
- de vorderingen van [appellant] ter zake de waarborgsom van € 5.850,--, het bedrag van € 1.000,-- voor het biljart en het bedrag van € 3.175,29 ter zake van drank afgewezen (rov. 6.15.2 en 6.15.3).
“M.b.t. nadere aktes en voor wat betreft de gebreken aan het gehuurde”onder meer dat, zakelijk weergegeven, [de zoon van geintimeerde 1] op enig moment de huurbetalingen deels heeft opgeschort vanwege gebreken aan het gehuurde.
- [persoon A] , exploitant speelautomaten;
- [persoon B] , destijds voorzitter van de spaar- en activiteitenvereniging die gedurende enige tijd periodiek bijeenkomsten in de in geding zijnde bedrijfsruimte heeft gehad (hierna: de spaarvereniging);
- [persoon C] , destijds bestuurslid van de spaarvereniging;
- [persoon D] , destijds bestuurslid van de spaarvereniging;
- [persoon E] , destijds bezoeker van het in het bedrijfsruimte geëxploiteerde café, en kennis van [appellant] en [geïntimeerde 1] ;
- [vader van appellant] , vader van [appellant] ;
- [zoon van appellant] , zoon van [appellant] ;
- [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2).
- [persoon A] , de hiervoor in rov. 9.7.3 al genoemde exploitant speelautomaten;
- [persoon G] , vriend van [geïntimeerde 1] , voormalig werknemer van [appellant] en voormalig lid van de spaarvereniging;
- [de zoon van geintimeerde 1] , zoon van [geïntimeerde 1] ;
- [echtgenote van geintimeerde 1] , echtgenote van [geïntimeerde 1] .
- a. [geïntimeerde 1] heeft uitdrukkelijk betwist dat hij de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte heeft ondertekend. [geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaart, kort gezegd, dat [de zoon van geintimeerde 1] de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte met [appellant] heeft gesloten, dat [de zoon van geintimeerde 1] het café in die bedrijfsruimte ging uitbaten en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] elk garant zouden staan voor de helft van de huursom. [de zoon van geintimeerde 1] heeft als getuige verklaard dat hij de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte heeft ondertekend, dat hij het café ging uitbaten en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] garant zouden staan. Ook [echtgenote van geintimeerde 1] heeft verklaard dat [de zoon van geintimeerde 1] , en niet [geïntimeerde 1] , als huurder van de bedrijfsruimte optrad.
- b. [appellant] heeft in het geding bij de kantonrechter slechts een kopie overgelegd van de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte die volgens hem door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] was ondertekend. [appellant] heeft in dat geding tot tweemaal toe gesteld dat hij de originele huurovereenkomst niet meer kon vinden, namelijk als getuige (“Dat originele contract ben ik echter kwijt”) en op blz. 2 van zijn akte van 1 februari 2017 (“dat [appellant] helaas de ondertekende versie daarvan niet meer heeft kunnen vinden”). Dat doet enige twijfel rijzen aan de vraag of een door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ondertekende versie van die overeenkomst bestaat. [appellant] heeft in de toelichting op grief I weliswaar gesteld dat de huurovereenkomst bedrijfsruimte “boven water” is gekomen en hij heeft dat exemplaar gedeponeerd ter griffie, maar [geïntimeerde 1] heeft uitdrukkelijk betwist dat de handtekening die op die versie bij zijn naam staat, door hem is geplaatst. [appellant] heeft getracht om met het door hem als prod. 1 bij memorie na enquête overgelegde rapport van [persoon F] aan te tonen dat de betreffende handtekening door [geïntimeerde 1] is geplaatst, maar [geïntimeerde 1] heeft de conclusies uit dat rapport gemotiveerd betwist aan de hand van het door hem overgelegde rapport van het NFOB en een verhoorblad over een klacht die [echtgenote van geintimeerde 1] al in 2014 bij de politie in Lanaken-Maasmechelen heeft ingediend over vervalsing van handtekeningen van [geïntimeerde 1] door [geïntimeerde 2] , die tijdens de looptijd van de huurovereenkomst ook geruime tijd gedetineerd heeft gezeten. Het hof ziet geen aanleiding, om zoals door [appellant] in zijn antwoordakte heeft geopperd, een onafhankelijk schriftkundige te benoemen. Een nader rapport zal slechts kunnen bevestigen dat een bepaalde mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de handtekening door [geïntimeerde 1] is geplaatst, maar daarover nooit zekerheid kunnen bieden en nooit met zekerheid kunnen uitsluiten dat de handtekening niet vervalst is. Bovendien is, zoals hierna zal blijken, niet doorslaggevend of [geïntimeerde 1] de betreffende handtekening al dan niet heeft geplaatst.
- c. [appellant] heeft als getuige ten overstaan van de kantonrechter erkend dat hij een huurovereenkomst bedrijfsruimte met [de zoon van geintimeerde 1] als huurder heeft ondertekend. Dat [geïntimeerde 1] van deze overeenkomst geen origineel exemplaar heeft kunnen overleggen is dus niet relevant en kan mede verband houden met het feit dat [de zoon van geintimeerde 1] een of meer originele exemplaren heeft moeten overleggen aan diverse instanties, genoemd onderaan bladzijde 5 van zijn antwoordmemorie na contra-enquête.
- d. Het hof acht het niet aannemelijk dat tussen partijen is afgesproken dat de huurovereenkomst die door [appellant] en [de zoon van geintimeerde 1] is ondertekend, tussen partijen onderling geen gelding zou hebben. Het hof volgt [appellant] dus niet in zijn stelling dat die overeenkomst alleen diende om het feit te omzeilen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen vergunning kregen in het kader van de Wet Bibob (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur). [geïntimeerde 1] en [de zoon van geintimeerde 1] hebben dat uitdrukkelijk bestreden en het ligt naar het oordeel van het hof, mede gelet op de hierna nog op te sommen omstandigheden, ook geenszins voor de hand.
- e. Tussen partijen staat vast dat de huurbetalingen voor de bedrijfsruimte doorgaans werden gedaan door [de zoon van geintimeerde 1] vanaf zijn zakelijke bankrekening (blz. 3 akte [appellant] van 11 februari 2020 en getuigenverklaring [de zoon van geintimeerde 1] in hoger beroep). Slechts eenmaal (aldus [appellant] ) of tweemaal (aldus [geïntimeerde 1] ) heeft [geïntimeerde 1] de huur (contant) aan [appellant] voldaan. Dit past bij de stelling van [geïntimeerde 1] dat hij [de zoon van geintimeerde 1] financieel bij zou staan als dat nodig was, en dat [de zoon van geintimeerde 1] de huurder van de bedrijfsruimte was.
- f. De getuige [persoon A] heeft als exploitant van speelautomaten de partijen bezocht tijdens de onderhandelingen rondom het aangaan van de huurovereenkomst omdat tevens een overeenkomst over de speelautomaten moest worden gesloten. Hij heeft als getuige verklaard, kort gezegd, dat hij een contract heeft gesloten over de speelautomaten met [de zoon van geintimeerde 1] , en dat dit meebrengt dat het huurcontract ter zake de bedrijfsruimte destijds ook op naam van [de zoon van geintimeerde 1] moet hebben gestaan. Dat [persoon A] de overeenkomst ter zake de speelautomaten heeft gesloten met [de zoon van geintimeerde 1] (en niet met [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] ) blijkt ook uit de door [geïntimeerde 1] bij memorie na (contra-)enquête overgelegde exploitatieovereenkomst. Als in dit geval het automatencontract is getekend voordat de Bibob-goedkeurig is ontvangen, zoals [appellant] heeft gesteld, laat dat mede gelet op het slot van de verklaring van [persoon A] onverlet dat [de zoon van geintimeerde 1] op dat moment al de beoogd huurder van de bedrijfsruimte was. Het hof heeft geen aanleiding om aan de getuigenverklaring van [persoon A] te twijfelen. Hij staat niet in een bijzondere relatie tot een van de partijen, en is dus als onpartijdig en onafhankelijk te beschouwen.
- g. [de zoon van geintimeerde 1] stond sinds 5 april 2013 (dus enkele dagen vóór ingang van de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte) bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als exploitant (eenmanszaak) van het in het gehuurde geëxploiteerde café. [de zoon van geintimeerde 1] was ook bij het Bedrijfschap Horeca ingeschreven als exploitant van het café. [de zoon van geintimeerde 1] is als leidinggevende vermeld in het kader van de drankvergunning, en [de zoon van geintimeerde 1] heeft ook de Verklaring Sociale Hygiëne verkregen die noodzakelijk was om het café te mogen exploiteren.
- h. [geïntimeerde 2] was destijds eigenaar van een bouwonderneming en heeft als aannemer werkzaamheden voor [appellant] verricht. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde 2] nimmer werkzaamheden in het café heeft verricht. [geïntimeerde 2] heeft als getuige onder meer verklaard:
- i. [geïntimeerde 1] is volgens de opgave van zijn beroep tijdens zijn getuigenverhoor bij de kantonrechter werkzaam als zelfstandig ondernemer. Er is niet gesteld of gebleken dat dit werkzaamheden in de horeca betroffen. Daarom ligt ook ten aanzien van [geïntimeerde 1] niet voor de hand dat hij de bedrijfsruimte zou zijn gaan huren om daarin een café te exploiteren.
- j. Vast staat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen Bibob-verklaring konden krijgen, om die reden de horeca-onderneming in het gehuurde niet konden exploiteren en dus niet zouden kunnen voldoen aan artikel 4 lid 2 van de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte.
- k. [appellant] heeft niet gemotiveerd de getuigenverklaring van [de zoon van geintimeerde 1] bij de kantonrechter betwist dat hij, [de zoon van geintimeerde 1] , al werkzaam was in de horeca in [plaats] en dat hij die baan begin 2013 heeft opgezegd om de werkzaamheden in het café dat in het gehuurde zou worden geëxploiteerd, te gaan verrichten.
- a. [appellant] is (overigens evenals [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) partijgetuige. Omdat [appellant] de bewijslast draagt van zijn stelling, kan zijn getuigenverklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in zijn voordeel opleveren indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
- b. De verklaringen die zijn afgelegd door de partner van [appellant] ( [partner van appellant] ), de vader van [appellant] en de zoon van [appellant] moeten met enige behoedzaamheid worden bezien, omdat deze getuigen in een bijzondere (familie- of partner)relatie staan tot [appellant] . Overigens wijzen deze verklaringen erop dat zij niet van alle finesses op de hoogte waren. Verder is het tijdsverloop tussen de totstandkoming van de in geding zijnde huurovereenkomst en de data waarop de getuigen hun verklaringen hebben afgelegd, aanzienlijk. Ook dat doet in enige mate afbreuk aan de bewijskracht van deze verklaringen.
- c. Ten aanzien van de verklaringen van [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] geldt dat al deze getuigen net zoals [appellant] zelf (zie verklaring [persoon C] ) bestuurslid waren van de spaarvereniging. Deze getuigen zijn ongeveer 7½ jaar na de totstandkoming van de huurovereenkomst als getuige gehoord. Het valt geenszins uit te sluiten dat deze personen in die ruime periode wel eens over de gerezen conflicten rondom de huurverhouding hebben gesproken en dat de herinnering die zij eraan hebben door die gesprekken is beïnvloed. Voor zover deze getuigen hebben verklaard dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op enig moment zouden zijn voorgesteld als (beoogde?) nieuwe eigenaars van het café, blijft onduidelijk op welk moment dat was, en laat het de mogelijkheid onverlet dat de beoogde rechtsverhouding slechts inhield dat [de zoon van geintimeerde 1] de huurder zou worden en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slechts garant zouden staan. De hiervoor in rov. 9.9.6 opgesomde feiten wijzen daar in elk geval sterk op, en de verklaringen van de bestuursleden sluiten geenszins uit dat de rechtsverhouding met [appellant] in elk geval nadien zo vorm is gegeven.
- d. De getuigenverklaring van [persoon E] is onvoldoende specifiek. Zijn verklaring laat ruimte voor de door [geïntimeerde 1] gestelde gang van zaken dat [de zoon van geintimeerde 1] de huurder was en dat [geïntimeerde 1] zijn zoon af en toe hielp en soms financieel ondersteunde.
- e. Aan de verklaring van [partner van geintimeerde 2] (de partner van [geïntimeerde 2] ) over de ondertekening door [geïntimeerde 1] van de als productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde en door [partner van geintimeerde 2] met de hand geschreven verklaring hecht het hof weinig geloof. Het handschrift waarin de handtekening is gesteld, lijkt bij oppervlakkige beschouwing in elk geval ten aanzien van bepaalde letters sterk op het handschrift van [partner van geintimeerde 2] zelf, waarin in de tekst van de verklaring zelf de naam “ [geïntimeerde 1] ” is geschreven. Verder vertoont de handtekening reeds bij oppervlakkige beoordeling geen enkele gelijkenis met handtekening bij de naam van [geïntimeerde 1] op de door [appellant] gedeponeerde huurovereenkomst bedrijfsruimte, die volgens [appellant] door [geïntimeerde 1] zelf is ondertekend.
- f. [geïntimeerde 2] heeft als getuige verklaard dat hij bij [appellant] thuis een huurcontract heeft ondertekend “voor het café” en dat [geïntimeerde 1] daar ook bij aanwezig was. Ook aan deze verklaring komt naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende betekenis toe. [geïntimeerde 2] heeft over bepaalde punten tevens verklaard dat hij het zich niet meer kan herinneren omdat het “acht of negen jaar geleden” is en omdat hij “volop aan de medicijnen” zit. Verder zijn bij de rol van [geïntimeerde 2] vraagtekens te plaatsen omdat niet valt in te zien waarom hij als medehuurder van de bedrijfsruimte zou optreden terwijl vast stond dat hij daar niet in zou gaan werken omdat hij een eigen bedrijf had. Het door [geïntimeerde 1] uitgesproken vermoeden dat [appellant] met [geïntimeerde 2] “onder een hoedje speelt”, lijkt niet geheel zonder grond te zijn. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking hetgeen hiervoor over de verklaring van de getuige [partner van geintimeerde 2] is overwogen.
- g. Uit het in dit geding tot uitgangspunt te nemen feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de huurovereenkomst ter zake de inventaris hebben ondertekend en daarbij partij zijn (zie hierna bij de verdere behandeling van grief II), zou wellicht het vermoeden kunnen worden ontleend dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ook partij zijn bij de huurovereenkomst ter zake de bedrijfsruimte. Het hof acht dat vermoeden echter onvoldoende sterk. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de huurovereenkomst ter zake de inventaris hebben ondertekend kan ook te verklaren zijn uit het door [geïntimeerde 1] gestelde feit dat [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerde 2] ) [de zoon van geintimeerde 1] bij de start van zijn onderneming financieel wilden ondersteunen. Dat is ook aan de orde bij de hierna bij de bespreking van grief III te beoordelen kwestie van de overnamesom en bij de bij de bespreking van grief IV te behandelen kwestie van de borgstelling. Het laat naar het oordeel van het hof in elk geval onverlet dat op grond van de in rov. 9.7.6 opgesomde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat [de zoon van geintimeerde 1] huurder van de bedrijfsruimte is geworden, althans dat niet vast staat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als huurders van de bedrijfsruimte kunnen worden aangemerkt.
- h. In de overgelegde producties is sprake van enkele uitlatingen (onder meer mondeling en via Whatsapp) waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich aansprakelijk hebben geacht voor achterstallige huurbetalingen. Ook dat hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de huurders waren van de bedrijfsruimte. Het kan evenzeer duiden op de juistheid van de stelling van [geïntimeerde 1] dat hij en [geïntimeerde 2] zich slechts garant hebben gesteld voor de betaling van de huur. Dat de bewoordingen daarbij soms onhandig zijn gekozen, kan verband houden met het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet juridisch zijn geschoold en met het feit dat zij wel de wederpartij van [appellant] moeten worden geacht ten aanzien van de huurovereenkomst inventaris en ten aanzien van de overnamesom (zie hierna bij de beoordeling van grief III). Dat kan hebben geleid tot een onzorgvuldige formulering van de betreffende berichten en mededelingen.
- i. Dat het zeer wel mogelijk is dat [geïntimeerde 1] en/of [de zoon van geintimeerde 1] zich schuldig hebben gemaakt aan enig knip- en plakwerk met betrekking tot de handtekening van [appellant] op de bladzijdes van de door [geïntimeerde 1] als productie 6 bij de akte van 28 mei 2019 in het geding gebrachte kopie van de huurovereenkomst bedrijfsruimte, en daarbij te ver zijn gegaan in zijn poging zich tegen de vordering van [appellant] te verweren, acht het hof evenmin doorslaggevend. Zoals vermeld in rov. 9.7.6 onder c, heeft [appellant] erkend dat hij de betreffende overeenkomst (maar dan niet de versie waarin zijn handtekening op elke pagina is gekopieerd) heeft ondertekend. Dat is tussen partijen niet in geschil, zij het dat een origineel exemplaar daarvan niet is overgelegd. Dat laatste kan zoals gezegd (rov. 9.7.6 onder c) mede verband houden met het feit dat [de zoon van geintimeerde 1] een of meer originele exemplaren heeft moeten overleggen aan diverse instanties. Overigens kan op grond van de hiervoor in rov. 9.7.7 onder e en f opgesomde feiten en omstandigheden niet worden uitgesloten dat ook [appellant] zich van onbetrouwbare bewijsstukken heeft bediend.
- Uit de verklaring van [persoon G] blijkt dat hij niet op de hoogte is van de afspraken die al dan niet zijn gemaakt over de huur van de bedrijfsruimte, de huur van de inventaris en over een overnamesom voor goodwill.
- [de zoon van geintimeerde 1] heeft alleen verklaard dat hij niets weet over een goodwillafspraak. Deze verklaring moet met enige behoedzaamheid worden bezien vanwege de familierelatie tussen [geïntimeerde 1] en [de zoon van geintimeerde 1] , en omdat [de zoon van geintimeerde 1] er mogelijk ook een eigen belang bij heeft dat niet komt vast te staan dat betaling van een overnamesom is overeengekomen. Bovendien is het mogelijk dat de afspraak tussen [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is gemaakt zonder dat [de zoon van geintimeerde 1] daarvan op de hoogte was.
- [echtgenote van geintimeerde 1] heeft over deze kwestie alleen verklaard dat zij niets weet over goodwill. Voor deze verklaring geldt hetzelfde als hierboven ten aanzien van de verklaring van [de zoon van geintimeerde 1] is overwogen. Ook in deze verklaring ligt daarom onvoldoende tegenbewijs besloten.
- De getuige [persoon A] heeft verklaard dat hij niet weet wat de partijen hebben afgesproken, maar dat bij een situatie als in geding meestal een prijs voor goodwill wordt betaald. Deze verklaring vormt dus eerder een (kleine) aanwijzing in het voordeel van [appellant] , dan tegenbewijs.
- € 15.000,-- (afgerond) door verrekening met een vordering van [geïntimeerde 2] op [appellant] ter zake door [geïntimeerde 2] voor [appellant] verrichten aannemingswerkzaamheden (zie onder meer blz. 5 bovenaan van de memorie na enquête van [appellant] en productie 6 bij de memorie van grieven);
- € 8.000,-- op 19 april 2013 (zie onder meer blz. 10 onderaan van de memorie van grieven).
“ [appellant] financieel met lege handen zou blijven zitten”. Het hof verwerpt dat betoog. Dat op een door een echtgenoot gegeven particuliere borgstelling geen beroep kan worden gedaan als de andere echtgenoot de borgstelling rechtsgeldig heeft vernietigd, is een bewuste keuze van de wetgever. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om dat in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
- a. de bevindingen in de rapportage van het NFOB onverlet laten dat [appellant] geslaagd is in het bewijs van zijn stelling dat hij de huurovereenkomst bedrijfsruimte heeft gesloten met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als wederpartij;
- b. de kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen.
10.De uitspraak
- de vordering ter zake achterstallige huur voor de inventaris is afgewezen;
- de vordering ter zake de overnamesom is afgewezen;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (niet hoofdelijk, maar ieder voor een gelijk deel) om aan [appellant] € 2.450,-- te betalen ter zake achterstallige huur voor de inventaris, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over elke huurtermijn vanaf de eerste dag van de betreffende onbetaald gebleven huurmaand;
- veroordeelt [geïntimeerde 1] om aan [appellant] € 2.000,-- te betalen ter zake het nog verschuldigde deel van de overnamesom;