ECLI:NL:GHSHE:2022:39

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/00558 en 20/00559
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake box 3-heffing en individuele en buitensporige last

In deze zaak gaat het om de box 3-heffing over de jaren 2017 en 2018, waarbij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat deze heffing geen individuele en buitensporige last vormt voor de belanghebbende. De belanghebbende, een alleenstaande vrouw, had in 2017 een inkomen uit arbeid van € 49.165 en in 2018 van € 49.619, met aanzienlijke spaargelden en een eigen woning zonder hypothecaire schuld. De inspecteur van de Belastingdienst had aanslagen IB/PVV opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had de beroepen ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte oordeelde over de stelselniveau van de box 3-heffing in relatie tot het EVRM, aangezien deze vraag in de context van massaal bezwaar moet worden behandeld. Het hof oordeelt dat de belanghebbende niet op haar vermogen hoeft in te teren om de belasting te voldoen, en dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Het hof verklaart het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond, maar vernietigt enkel het oordeel van de rechtbank over het vergoeden van griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00558 en 20/00559
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep (in de zaak met het nummer 20/00559) van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 oktober 2020, nummers BRE 19/5147 en 19/5283, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 en 2018 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft afgezien van een beantwoording daarvan.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021 in ’s-Hertogenbosch. Beide partijen hebben het hof bericht niet te zullen verschijnen.
1.8.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is alleenstaand.
2.2.
In 2017 heeft belanghebbende inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten van € 49.165. Zij beschikt over een eigen woning met een WOZ-waarde voor het jaar 2017 van € 258.000. Op de woning rust geen hypothecaire schuld. Op 1 januari 2017 heeft belanghebbende € 207.254 aan spaargelden en in dat jaar heeft zij € 730 rente ontvangen.
2.3.
In 2018 heeft belanghebbende inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten van € 49.619. Zij beschikt over een eigen woning met een WOZ-waarde voor het jaar 2018 van € 279.000. Op de woning rust geen hypothecaire schuld. Op 1 januari 2018 heeft belanghebbende € 220.731 aan spaargelden en in dat jaar heeft zij € 322 rente ontvangen.
2.4.
De aanslag IB/PVV 2017 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.871 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.086.
De aanslag IB/PVV 2018 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.281 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.613.
2.5.
De inspecteur heeft de aanslagen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De inspecteur heeft daarbij uitsluitend een beslissing genomen op de vraag of er sprake is van een individuele en buitensporige last. De vraag of de box-3 heffing op regelniveau in strijd is met het EVRM heeft de inspecteur aangehouden in verband met de lopende massaal-bezwaarprocedures. [1]
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en gelast dat de inspecteur in de zaak over 2018 het griffierecht van € 47 aan belanghebbende vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank terecht een oordeel gegeven over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM?
2. Zo ja, is op stelselniveau sprake van strijd met artikel 1 EP EVRM of artikel 14 EVRM?
3. Is sprake van een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing?
4. Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de inspecteur voor het jaar 2018 het griffierecht moet vergoeden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor het oordeel over het vergoeden van griffierecht.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1., 2. en 4. Box 3-heffing op stelselniveau
4.1.
De rechtbank heeft in navolging van dit hof [2] de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM beantwoord. De Hoge Raad heeft inmiddels arrest gewezen op het cassatieberoep tegen de uitspraak van dit hof. [3] De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof niet bevoegd was over deze vraag een oordeel te geven, omdat voor deze rechtsvraag een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven.
4.2.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met enige bepaling van het EVRM.
Het betekent tevens dat het oordeel van de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2018 onvoldoende is gemotiveerd en dat om die reden aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van het griffierecht van € 47 voor de procedure over dat jaar, niet in stand kan blijven. Het incidentele hoger beroep van de inspecteur op dat punt is gegrond (vraag 4).
4.3.
Vraag 2 behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling.
4.4.
Het hof merkt nog op dat belanghebbende onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 9 september 2020 [4] heeft gesteld dat wanneer in een individuele zaak een beslissing is genomen over de stelselvraag, belanghebbende voor die vraag niet langer valt onder de regeling van massaal bezwaar. Wat hier ook van zij, zoals uit het voorgaande volgt heeft de rechtbank ten onrechte zich hierover uitgelaten. Zodra de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de massaal-bezwaarprocedures heeft de uitkomst daarvan ook gelding voor belanghebbende.
3. Is er sprake van een individuele en buitensporige last?
4.5.
In het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021 [5] heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
4.6.
De door belanghebbende verschuldigde heffing over het inkomen uit sparen en beleggen is in beide jaren hoger dan het werkelijk door haar behaalde rendement. Het inkomen van belanghebbende is echter niet zodanig laag, dat zij op haar vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te voldoen. Gelet op de gehele financiële situatie van belanghebbende is er dan ook geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft het oordeel over het vergoeden van het griffierecht in de zaak 19/5283.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit van 7 juli 2018, Stcrt. 2018-39781 respectievelijk Besluit van 24 april 2019, Stcrt. 2019-23335.
2.Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000.
3.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 september 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4246.
5.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.