Op 9 september 2020 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak betreffende de forfaitaire rendementsheffing in box 3 voor het jaar 2017. De belanghebbende, een alleenstaande man, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die hem was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de forfaitaire rendementsheffing voor 2017 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank signaleerde echter ook de praktische problemen en rechtsonzekerheid die voortvloeien uit de huidige ontwikkelingen bij massaalbezwaaraanwijzingen.
De rechtbank constateerde dat de aanslag was opgelegd conform de ingediende aangifte en dat de belanghebbende geen schulden had. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur van de Belastingdienst de uitspraak op bezwaar voldoende had gemotiveerd, ondanks dat de belanghebbende vond dat zijn argumenten niet waren behandeld. De rechtbank volgde het oordeel van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dat een gebrekkige motivering van een uitspraak op bezwaar in beginsel niet leidt tot vernietiging van die uitspraak.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij door de box 3 heffing zwaarder werd getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de noodzaak voor wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht om de huidige ontwikkelingen rondom massaal bezwaar te adresseren, gezien de rechtsonzekerheid die dit met zich meebrengt.