ECLI:NL:GHSHE:2022:3885

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/00303
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en belastingheffing over buitenlandse rekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende was opgelegd. De informatiebeschikking betrof de jaren 2007 tot en met 2012 en was gebaseerd op informatie die de inspecteur had ontvangen uit Duitsland over buitenlandse bankrekeningen van de belanghebbende. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en de belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 28 september 2022 heeft de belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij stelde dat de informatie onrechtmatig was verkregen en dat hij niet de gevraagde informatie kon verstrekken. Het hof oordeelde dat de informatiebeschikking rechtmatig was en dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken binnen een termijn van vier weken na de uitspraak.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de informatieplicht van belastingplichtigen en de rechtmatigheid van informatiebeschikkingen behandelt. Het hof benadrukte dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende houder was van bankrekeningen in Luxemburg en dat de informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de bescherming van de rechten van belastingplichtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00303
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2020, nummer BRE 19/5622 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven voor de jaren 2007 tot en met 2012.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep deels gegrond en deels ongegrond verklaard, belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde informatie te verstrekken en nevenbeslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van griffierecht en de verzoeken om vergoeding van schade en proceskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 21/00302, 21/00304 en 21/00305.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1943 en is in de onderhavige jaren gehuwd met [de echtgenote] (hierna: echtgenote), geboren [geboortedatum 2] 1950.
2.2.
Belanghebbende heeft geen opgave gedaan van (saldi van) buitenlandse rekeningen in zijn belastingaangiften over de jaren 2007 tot en met 2012.
2.3.
Op 30 september 2016 heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (hierna: B/CLO) spontaan informatie ontvangen uit Duitsland over Nederlandse ingezetenen die een rekening aanhielden bij de Banque et Caisse d’Epargne et de l’Etat in Luxemburg (hierna: BCEE).
2.4.
Bij brief van 19 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken door het invullen van de toegezonden ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’. Belanghebbende heeft deze verklaring op 22 februari 2018 ondertekend geretourneerd aan de inspecteur, waarin hij bij de vragen ‘n.v.t.!’ heeft geschreven.
2.5.
Bij brief van 24 augustus 2018 heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd gegevens te verstrekken van de bankrekening(en) bij BCEE:
“Het gaat om de volgende gegeven:
- een afschrift van het openingsformulier van elke (bank)rekening;
- alle bankafschriften (de mutaties op de betaalrekeningen/ of de rekening-courant) van alle jaren (vanaf 2005);
- afschriften van de jaaroverzichten van alle jaren;
- indien van toepassing het sluitingsformulier.”.
Daarbij is vermeld dat het relatienummer van belanghebbende bij de BCEE [nummer] is. In de brief is belanghebbende gewezen op de verplichtingen neergelegd in de artikelen 47 en 49 AWR. In reactie hierop heeft belanghebbende in zijn brief van 31 augustus 2018 meegedeeld dat hij geen rekening, tegoeden of contacten bij buitenlandse banken heeft.
2.6.
De B/CLO heeft een inlichtingenverzoek over de rekeningen bij de BCEE gedaan bij de belastingautoriteit in Luxemburg. [1] De Luxemburgse belastingautoriteit heeft de B/CLO op 10 maart 2019 stukken verstrekt, waaronder:
  • een formulier
  • formulieren
  • een formulier
  • een formulier
  • een formulier
  • een kopie van het in juni 2000 door de betreffende Nederlandse gemeente aan belanghebbende afgegeven paspoort.
2.6.1.
Op het formulier
Vollständigkeitserklärungstaan de naam, het adres, de geboortedatum en geboorteplaats van belanghebbende en [nummer] als identificatienummer.
2.6.2.
Op de formulieren
Auflistung der Kontenover 2011 en 2012 staan de rekeningnummers alsmede identificatienummer [nummer] en de naam ‘ [A] ’. Op die formulieren is daarbij voor elk van de drie IBAN-nummers de volgende
Eröffnungsdatumen
Auflösungsdatumvermeld:
Nummer
Eröffnungsdatum
Auflösungsdatum
IBAN [IBAN-nummer 1]
08.11.1996
26.07.2012
IBAN [IBAN-nummer 2]
18.02.2008
25.07.2012
IBAN [IBAN-nummer 3]
08.11.1996
13.07.2012
Op de formulieren
Auflistung der Kontenover 2013 tot en met 2017 is vermeld dat de BCEE in die jaren geen rekening op naam van ‘ [A] ’ met identificatienummer [nummer] in haar boeken had staan.
2.6.3.
Op het formulier
Antrag zwecks Aufnahme von Geschäftbeziehungenstaan onder meer dezelfde gegevens als hiervoor aangegeven bij het formulier
Vollständigkeitserklärung, zij het dat als naam en voornaam is vermeld: ‘ [B] ’. Verder is het formulier voorzien van een handtekening in de kolom met de gegevens van de rekeninghouder en het paspoortnummer van de rekeninghouder vermeld. Als plaats en datum van opmaak van het formulier is vermeld: ‘Luxembourg 07.11.1998’.
2.6.4.
Op het formulier
Convention de comptedat is opgemaakt op of na 2000 [2] is naast het identificatienummer (‘racine’) [nummer] en de naam ‘ [A] ’ als plaats van ondertekening ‘ [woonplaats] ’ vermeld met daaronder een handtekening.
2.6.5.
Op het formulier
Vollmachtstaan een naam en adresgegevens die overeenkomen met die van belanghebbende. Verder staan op dat formulier gegevens die overeenkomen met die van zijn echtgenote: haar achternaam inclusief meisjesnaam, haar voornaam voluit, het adres, haar paspoortnummer, haar geboortedatum en [klantnummer] als haar klantnummer als volmachtnemer. Ook is er een handtekening bij geplaatst en onderaan het formulier een handtekening zoals ook voorkomt op de formulieren
Antrag zwecks Aufnahme von Geschäftbeziehungenen
Convention de compte. Als plaats en datum van opmaak van het formulier is vermeld: ‘Luxembourg 07.11.1996’. Het vermelde paspoortnummer is identiek aan het paspoortnummer dat is vermeld op het formulier
Antrag zwecks Aufnahme von Geschäftbeziehungen.
2.7.
Van het saldo en de rekeningsoort is op basis van de door de BCEE overgelegde inkomensoverzichten het volgende bekend:
Nummer
Saldo 31.12.2011 (€)
Soort rekening
IBAN [IBAN-nummer 1]
18,73
Girokonto
IBAN [IBAN-nummer 2]
19.306,23
Terminkonto
IBAN [IBAN-nummer 3]
Keine Wertpapierbestände
2.8.
In de brief van 5 juni 2019 heeft de inspecteur meegedeeld dat hem is gebleken dat belanghebbende rekeninghouder is geweest bij de BCEE vanaf 8 november 1996 tot en met juli 2012 en dat hij de beschikking heeft gehad over drie rekeningnummers. De inspecteur heeft belanghebbende de
Vollständigkeitserklärung, de
Auflistung der Kontenen de
Vollmachttoegestuurd. De inspecteur heeft belanghebbende om informatie gevraagd:
“Informatie die ik van u wil ontvangen is:
- een afschrift van het openingsformulier van de in het buitenland aangehouden bankrekening(en);
- alle bankafschriften (de mutaties op de betaalrekeningen) van alle jaren;
- afschriften van de jaaroverzichten van alle jaren;
- het sluitingsformulier.”.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 12 juni 2019 gesteld dat de informatie van de inspecteur op strafrechtelijk onrechtmatige wijze is verkregen. Verder heeft belanghebbende in de brief het volgende verklaard:
“Zoals wij U reeds eerder meldden hebben wij geen beleggingsproducten noch kapitaalrekeningen in welk buitenland dan ook. betr. opgaven door U hebben ons dan ook zeer verrast; wanneer er gelden ter welke bank dan ook ten onzen name staan willen wij dat graag weten zodat wij die direct kunnen innen ter aflossing van onze schulden.
Wat zijn de feiten en waarschijnlijk de verbanden tussen het een en het ander?
Wij zijn ten tijde dat onze 3 kinderen de basis/middelbare school leeftijd hadden frequent in Luxemburg op vakantie geweest en hebben daar in die periode ook veel vrije tijd doorgebracht. Ook hebben wij in die tijd enige malen een auto in het buitenland gekocht en de betaling via deze bank afgewikkeld omdat de verkoper deze bank aanhield De verblijfsgelden zoals huren etc... hebben wij naar deze bank overgeschreven t.b.v. de verhuurders en hebben voor de dagelijkse uitgaven bij haar kantoren geld opgenomen van onze nl rekeningen omdat deze bank het verlengde was van de destijds postbank. Alles wat wij via deze bank hebben afgewikkeld zijn transacties geweest in de consumenten-sfeer; niet in de kapitaalsfeer. Wij vermoeden dat er intern bij die bank onregelmatigheden hebben plaatsgehad waarbij onze namen zijn gefalsificeerd voor intern gebruik; wat intern in een bank gebeurt daar heb je- zeker als buitenlander zoals in dit geval geen weet van, elke aansprakelijkheid voor wat dan ook wijzen wij dan ook met klem van de hand! U zult begrijpen dat wij niets van datgene wat U vraagt in het bezit hebben/noch hebben gehad, zodat wij U niets kunnen toezenden.”.
2.10.
De inspecteur heeft op 27 juni 2019 de in geschil zijnde informatiebeschikking vastgesteld waarin dezelfde vragen zijn vermeld als de vragen die zijn vermeld in de brief van 5 juni 2019 (zie 2.8). Belanghebbende is daarbij opnieuw gewezen op de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 AWR. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2019 de beschikking gehandhaafd.
2.11.
Met dagtekening 20 november 2019 is aan belanghebbende en zijn echtgenote een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar van 11 september 2020 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2007 van belanghebbende en zijn echtgenote verminderd tot nihil.
2.12.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 2.10 bedoelde uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op het jaar 2007, de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking betreffende het jaar 2007 vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden?
Is de informatiebeschikking rechtmatig?
Heeft de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
Is in hoger beroep te veel griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking, tot vergoeding van schade en restitutie van griffierecht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a
4.1.
Belanghebbende stelt dat het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Belanghebbende verzoekt het hof de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank buiten Brabant. Volgens belanghebbende is de rechter in de rechtbank namelijk vooringenomen, niet onpartijdig en afstandelijk. Verder stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de mondeling behandeling niet heeft gehonoreerd. Ook stelt belanghebbende dat de rechtbank het beroep van belanghebbende niet zorgvuldig heeft behandeld en dat deze onrechtmatig opgebouwde jurisprudentie onrechtmatig heeft aangevuld. Verder is de rechtbank in de uitspraak niet ingegaan op alle door belanghebbende verstrekte informatie.
4.2.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijke rechtspleging in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voldoende is gemotiveerd. Het hof merkt in dat kader op dat de rechtbank niet op elke stellingname afzonderlijk hoefde te reageren. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de rechtbank niet alle argumenten van belanghebbende heeft meegewogen. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige jurisprudentie.
Vraag b
4.3.
De rechtbank heeft - in navolging van het standpunt van de inspecteur - de informatiebeschikking betreffende het jaar 2007 vernietigd. In hoger beroep is uitsluitend de rechtmatigheid van de informatiebeschikking voor de jaren 2008 tot en met 2012 in geschil. Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking ten onrechte aan hem is gegeven.
4.4.
Belanghebbende stelt dat de uit Duitsland ontvangen informatie niet door de inspecteur mag worden gebruikt. Daartoe neemt belanghebbende de volgende standpunten in:
  • de uit Duitsland verkregen informatie heeft een criminele achtergrond en mag daarom niet als bewijs worden gebruikt;
  • bancaire verdachte gegevens van banken die betrokken zijn bij internationale geldzwendel kunnen niet dienen als rechtsgrond;
  • de inspecteur heeft nagelaten te onderzoeken of de Duitse autoriteiten een rol hebben gespeeld bij het stelen/verkrijgen van de betreffende informatie en naar de betrouwbaarheid van de gegevens;
  • degene die de stukken heeft gestolen heeft geen enkel bewijs geleverd dat de gegevens op bewezen waarheid berusten;
  • gegevens van de Belastingdienst zijn algeheel onaanvaardbaar om te worden gebezigd als bewijs.
4.5.
De inspecteur heeft weersproken dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de stukken wel zijn gestolen, dan heeft de Belastingdienst daar geen enkele hand in gehad. De inspecteur heeft gesteld dat de Duitse autoriteiten hebben aangegeven dat de informatie uit anonieme bron is verkregen.
4.6.
De rechtbank heeft in dit kader het volgende overwogen:
“2.19. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Zelfs indien het waar zou zijn dat de gegevens uit diefstal afkomstig zijn, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist, betekent dat niet dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat voor de belastingheffing buiten aanmerking moet blijven.6 Het is vaste jurisprudentie dat eerst sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat deze bewijsmiddelen niet mogen worden gebruikt. Er is geen enkele aanwijzing dat de Nederlandse (of Duitse) overheid de hand heeft gehad in een ontvreemding van de gegevens betreffende de BCEE Bank.
2.20.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur met de in 2.4 vermelde stukken erin is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende houder was van een of meerdere bankrekeningen bij de BCEE in de periode van 8 november 1996 tot en met 26 juli 2012. Een logische verklaring voor het bezit van een kopie van het in juni 2000 aan belanghebbende afgegeven paspoort ontbreekt. Dat sprake is van diefstal of verlies van het paspoort is gesteld noch aannemelijk gemaakt. De stelling van belanghebbende dat hij al jarenlang niets meer uit Luxemburg heeft vernomen en de door hem gedane suggestie dat mogelijk sprake kan zijn van afgesloten rekeningen die iemand anders, buiten medeweten van hem en zijn echtgenote, nu misbruikt voor duistere bankpraktijken zijn onvoldoende gefundeerd en onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Stukken waaruit kan worden opgemaakt dat belanghebbende/zijn echtgenote vóór 2008 de in het verleden door (een van) hen in Luxemburg geopende bankrekeningen hebben opgeheven, zijn niet aangeleverd.
2.21.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2012 van belang kan zijn. Voor de aanwezigheid van een belang als bedoeld in artikel 47 van de AWR is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige.7 Gelet op de door de BCEE verstrekte gegevens en de door de inspecteur uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat belanghebbende als rechthebbende tot de tegoeden op voormelde rekeningen kan worden aangewezen, bestaat er voor de inspecteur voldoende aanleiding om hem nadere inlichtingen te vragen omtrent vorenbedoelde rekeningen bij de BCEE.
2.22.
Het volgens de informatiebeschikking gepleegde verzuim is naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook en opnieuw aan de orde kan worden gesteld in de procedure over navorderingsaanslagen als die aan belanghebbende worden opgelegd.8
2.23.
Door niet de gegevens te verstrekken die de inspecteur heeft gevraagd, heeft belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting voldaan. De informatiebeschikking is voor de jaren 2008 tot en met 2012 terecht genomen.”,
waarbij in de voetnoten het volgende is vermeld:
“6 Vergelijk Hoge Raad (strafkamer) 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7471.
7 Vergelijk Hoge Raad 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125.
8 HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.”.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten toegevoegd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de informatiebeschikking voor de jaren 2008 tot en met 2012 terecht is gegeven. Belanghebbende zal in de gelegenheid worden gesteld om binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak in het openbaar is uitgesproken, alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Vraag c
4.8.
Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in deze zaak sprake is van enig door de inspecteur geschonden algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Vraag d
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding. Er is echter geen reden voor een schadevergoeding, omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
Vraag e
4.11.
Belanghebbende stelt dat hij in de zaken 21/00302 tot en met 21/00305 tezamen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. De griffier van het hof heeft belanghebbende in de brief van 16 februari 2021 over de verschuldigdheid van het griffierecht het volgende bericht:
“U bent van mening dat genoemde zaken gevoegd dienen te worden en dat in alle zaken tezamen eenmaal griffierecht verschuldigd is. Ik bericht u in dit kader graag als volgt.
• Zaaknummer BK-SHE 21/00302 ziet op een geschil betreffende verrekening van loonheffingen en inhoudingsplicht van het [het Pensioenfonds] (belastingjaar 2016).
• Zaaknummer BK-SHE 21/00303 ziet op een geschil betreffende een informatiebeschikking met betrekking tot een bankrekening in Luxemburg (belastingjaren 2007 tot en met 2012).
• Zaaknummers BK-SHE 21/00304 en 21/00305 zien op een geschil betreffende (de ontvankelijkheid van) door u gedane verzoeken om ambtshalve verminderingen (belastingjaren 2013 en 2014)
Uit voorgaande opsomming blijkt dat de door u ingestelde hoger beroepen verschillend van aard zijn, zowel qua geschil als ook qua jaren. De bestreden besluiten komen niet alle voort uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Voorts is er sprake van drie uitspraken van de rechtbank. Dit betekent dat niet kan worden gesproken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht. U bent dan ook driemaal griffierecht verschuldigd, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/302, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/303 en eenmaal met betrekking tot de zaaknummers 21/304 en 305.
De mogelijkheid bestaat - uit efficientieoverwegingen - dat het hof besluit meerdere zaaknummers op een zitting te behandelen. Er is dan echter geen sprake van gevoegde behandeling maar van gezamenlijke behandeling.”.
4.12.
Het hof schaart zich achter het standpunt van de griffier. Dat betekent dat belanghebbende driemaal griffierecht is verschuldigd en dat in de onderhavige zaak terecht griffierecht is geheven.
4.13.
Ten aanzien van al het overige dat belanghebbende heeft gesteld kan het hof geen oordeel geven, hetzij omdat het hof daarmee buiten het geschil in hoger beroep zou treden, hetzij omdat het hof onbevoegd is ervan kennis te nemen.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich voor het overige onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;
  • bepaalt dat belanghebbende de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie alsnog aan de inspecteur kan verstrekken binnen een termijn van vieren weken vanaf de dag waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.R.T. Pauwels, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters V.M. van Daalen-Mannaerts
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Le Gouvernement Du Grand-Duché de Luxembourg, administration des contributions directes, division échange de renseignements. Dit verzoek is gebaseerd op de Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (hierna: Richtlijn 2011/16/EU) en artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag).
2.Het laatste cijfer van het jaartal is onleesbaar door de aangebrachte stempel door de bank.