ECLI:NL:GHSHE:2022:3857

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00625 en BKDH-21/00626
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot witwassen en criminele herkomst van geld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013. De belanghebbende, die eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor drugsdelicten en witwassen, heeft een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000, wat later is verminderd tot € 84.148 na gedeeltelijke toewijzing van het bezwaar door de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De Inspecteur stelde dat de vereiste aangifte niet was gedaan, omdat de aangegeven inkomsten aanzienlijk lager waren dan de werkelijke uitgaven, en dat de herkomst van de gelden voor de uitgaven niet aannemelijk was gemaakt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordeelde dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en dat de Inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van het inkomen. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen over de herkomst van de gelden, en het Hof oordeelde dat de aanslagen niet te hoog waren vastgesteld. De uitspraak van het Hof werd op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00625 en BKDH-21/00626

Uitspraak van 16 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.H. Sligchers)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 10 mei 2021, nummers BRE 18/4046 en BRE 18/4047.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000 (aanslag IB/PVV).
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 41.705 (aanslag Zvw).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 84.148 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 1.233. Het bezwaar tegen de aanslag Zvw is ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 27 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verder verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1968, heeft een meerderjarige zoon: [de zoon] . Belanghebbende verbleef van [2007 - 2013] in detentie in [buitenland] . Vanaf [2014 - 2017] verbleef belanghebbende in de penitentiaire inrichting te [plaatsnaam] .
2.2.1.
Naar aanleiding van meldingen van het Team Criminele Inlichtingen is op 11 oktober 2013 een fiscaal strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam “ [naam onderzoek] ” naar onder meer belanghebbende en zijn zoon. De bevindingen van dit onderzoek zijn, onder andere, neergelegd in het “Zaaksdossier Witwassen [belanghebbende]” (het zaakdossier).
2.2.2.
Het zaakdossier vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“In dit Proces-verbaal wordt het Witwasonderzoek beschreven contra verdachten [belanghebbende] en [de zoon]. In opdracht van de Officier van Justitie beperkt dit onderzoek zich specifiek tot de herkomst van geld dat is gebruikt voor de aanschaf van chalet [1] [adres] te [plaatsnaam] en een personenauto, merk […] die sedert 30-01-20l4 op naam is gesteld van [de zoon], (…). Beide voorwerpen zijn op 6 mei 2014 onder [de zoon] in beslaggenomen.
Ter onderbouwing van de verdenking van witwassen van chalet [1] en bovenstaande personenauto, zijn ook andere objecten, aankopen vermogensgegevens en geldstromen onderzocht en beschreven.
,Aan de hand van die bevindingen is het aannemelijk cq kan het niet anders zijn dan dat het geld dat is betaald voor de diverse aankopen, afkomstig is uit enig misdrijf. [De zoon] heeft daarbij de wetenschap gehad dat het geld dat kennelijk door zijn vader is betaald voor het chalet en de personenauto’s, afkomstig moet zijn uit enig misdrijf. Hij weet of kan vermoeden dat zijn vader geen regulier gefiscaliseerd inkomen en/of vermogen heeft.
(…)
1.4.4.2 [bedrijfsnaam].
Op 1 mei 2014 heeft de officier van justitie een vordering afgegeven met betrekking tot [bedrijfsnaam] [plaatsnaam], teneinde informatie en bescheiden te verkrijgen met betrekking tot de registratie, het eigendom, betalingen, incidenten en bijzonderheden ten aanzien van chaletnummers [2,3,4,1] dan wel met betrekking tot [belanghebbende] en/of [de zoon].
(…)
2.3.1.2.2.1.2 Bankrekening SNS bank NL[…], ten name van [belanghebbende]
Middels een vordering ex. artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering, gedateerd 26 maart 2014, werd gegevens gevorderd van de SNS bank van bankrekening […].
Gedateerd 3 april 2014 werd van de SNS Bank de rekeningafschriften ontvangen. Op deze afschriften werden de volgende bijzonderheden aangetroffen:
- het saldo op 01-01-2012 is € 14.875,43;
- op 3-1-2012 wordt een bedrag van € 10.500,- overgeboekt naar rekeningnummer […], zonder tenaamstelling van de tegenrekeninghouder en zonder nadere omschrijving;
- op 22-08-2013 overschrijving ad € 5,10 van rekening […] met als omschrijving “opheffen rekening”;
- met ingang van 19-12-2012 worden regelmatig bedragen door […](=Sociale Dienst) overgemaakt op de rekening. Voor 2012 en 2013 bedrag het totaal ontvangen van de Sociale Dienst € 7.598,02;
- er wordt twee maal de tegenwaarde van een bedrag in Zwitserse Francs ontvangen 1 x 500 CHF 1 x 400 CHF;
- er vinden regelmatig contante opnamen per pin plaats: in 2012 ad € 2.790,- en in 2013 ad € 1.790,-;
- de afschrijvingen zijn meest van huishoudelijke aard, zoals supermarkten, verzekeringen, telefoon etc.;
- maandelijkse overschrijving van € 44.31 met ingang van 26-11-2013 aan Klaverblad Onderlinge Verzekeringsmij. met als omschrijving “Polisnummer […]”;
- het saldo per 25-03-2014 is € 230,93.

2.3.1.2.2.2.1 Onderzoek rekening ING Bank NL […] ten name van [de zoon]

(…)
Opmerking/samenvatting:
Uitgezonderd bovengenoemde mutaties en enkele rekening gerelateerde kosten wordt de rekening niet gebruikt voor reguliere transacties. Vermoedelijk is onderhavige rekening […] “gebruikt” om contant geld te storten om hiermee betalingen te verrichten die in verband kunnen worden gebracht met de aankoop van chalet [1] op […] te [plaatsnaam].
Enerzijds wordt contant gestort geld overgeboekt naar rekening […] tnv “Derdengelden […]” (€ 15.000,-), anderzijds twee keer ( € 914,29) naar de ervenrekening van [naam].
De herkomst van het contant gestorte geld is niet vastgesteld.
2.3.1.2.2.2.2 Onderzoek rekeningen SNS bank NL[…] en NL[…], ten name van [de zoon]
(…)
betreffende de 1 januari 2012 tot en met 26 juni 2014.
Op de afschriften van rekening NL[…] stonden de volgende mutaties:
- (…)
- Op 08-01-2013 wordt € 10.000,- bijgeschreven, vanaf rekeningnummer […] ten name van [bedrijfsnaam] te [plaatsnaam];
- na vorenstaande bijboeking worden contante bedragen opgenomen in de periode tussen 08-01-2014 en 20-03-2013 in totaal € 3.900,-;
- tussen 08-05-2013 en 14-05-2013 in totaal € 4.560,-;
(…)
Opmerking/samenvatting:
De Jongerenrekening geeft een redelijk normaal beeld. Wat opvalt is een bijboeking van € 10.000,- van [bedrijfsnaam] te [plaatsnaam] op 8 januari 2013. In de gegeven van de Belastingdienst staat het bedrijf als werkgever vermeld over het jaar 2012, echter de inkomsten over dat jaar bedragen € 0,-.
(…)
2.3.2.1.3 Tapgesprek tussen [belanghebbende] en [de zoon]
(…)
T106: gespreksnummer […] d.d 14-02-2014 om 19:21 uur.[Belanghebbende] belt uit naar het nummer: (…). Dit nummer is in gebruik bij [de zoon]. [De zoon] is in [plaatsnaam] . Als ie naar huis komt, moet ie even sigaretten meenemen voor [belanghebbende]. [De zoon] is niet met z’n eigen auto, maar met een busje samen met iemand anders. [De zoon] zegt dat hij geen geld heeft. [Belanghebbende] hoort anders dat [de zoon] genoeg geld heeft. [Belanghebbende] zegt dat hij bakken met geld heeft uitgegeven aan [de zoon]: 30.000 euro voor de chalet. Dan die drie auto’s erbij, komt het totaal al op 50.000. Dan nog voor 15 verbouwd, waardoor ze al op 65.000 zitten. Daarbij nog 10.000 voor het verbouwen van de rest. In totaal heeft [belanghebbende] 75.000 euro uitgegeven aan [de zoon] en dan doet [de zoon] al moeilijk als hij een pakje sigaretten moet halen voor [belanghebbende]. [De zoon] komt de sigaretten brengen.”
2.3.
Het Openbaar Ministerie heeft op verzoek van de Inspecteur van 8 september 2014 een afschrift van het zaakdossier verstrekt.
2.4.
Met dagtekening 6 november 2014 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2013. Met dagtekening 30 januari 2015 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gezonden.
2.5.
Belanghebbende heeft op 22 januari 2015 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.148.
2.6.
Bij brief van 12 maart 2015 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over de ingediende aangifte. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Ik ben bezig met de beoordeling van de door of namens u ingediende aangifte:
- inkomstenbelasting over het jaar 2013.
Ik verzoek u om mij de volgende informatie te verstrekken:
- mij is bekend dat u al jarenlang inkomsten verkrijgt uit de handel en transport in verdovende middelen. Mede op basis hiervan heb ik u aangiftebiljetten inkomstenbelasting toegezonden over de jaren 2012 t/m 2014;
- mij is tevens bekend dat u voor bovenstaande handel reeds meerdere malen veroordeeld bent;
- uit de bovenstaande handel zijn inkomsten genoten. In de door u ingediende aangifte inkomstenbelasting 2013 heeft u hiervan niets opgegeven. Ik verzoek u mij nu een opgave te verstrekken inzake deze inkomsten over de jaren 2012 t/m 2014.
De bovenstaande informatie heb ik nodig om de verschuldigde belasting te kunnen vaststellen. De wettelijke basis voor dit verzoek treft u overigens aan in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Indien u aan bovenstaand verzoek niet voldoet zal ik zelf een berekening maken over de door u verschuldigde belasting over de jaren 2012 t/m 2014.”
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 april 2015 gereageerd op het informatieverzoek van de Inspecteur.
2.8.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht informatie te verstrekken. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 16 april 2015 inzake [belanghebbende] met bsn: […] deel ik u het volgende mede.
[Belanghebbende] is sinds eind 2013 betrokken in een opsporingsonderzoek uitgevoerd door de Belastingdienst/FIOD en het team zware criminaliteit van de Brigade Recherche.
Het onderzoek is gericht op artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht t.w. verdenking van witwassen.
De gegevens van dit onderzoek zijn eind 2014 met toestemming van de betreffende Officier van Justitie aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld.
Onderzoek is gedaan naar de herkomst van het geld dat gebruikt is voor de aanschaf van chalet [1] op […] te [plaatsnaam]. Tevens is de aanschaf onderzocht van een [merk en type auto] die vanaf 30-1-2014 op naam gesteld is van de zoon van [belanghebbende].
Ter onderbouwing van de verdenking van witwassen van chalet [1] en de bovenstaande personenauto zijn ook andere objecten, aankopen, vermogensgegevens en geldstromen onderzocht en beschreven.
Aan de hand van bovenstaande bevindingen kan het niet anders zijn dan dat het geld dat is betaald voor de diverse aankopen, afkomstig is uit enig misdrijf.
Ik hoop u met vorenstaande voldoende geïnformeerd te hebben, zodat u de gevraagde informatie opgenomen in mijn brief van 12 maart 2015 alsnog kunt verstrekken.”
2.9.
De Inspecteur heeft in afwijking van de ingediende aangifte met dagtekening 11 september 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000, bestaande uit de in de aangifte opgenomen uitkering (€ 9.148) en een resultaat uit overige werkzaamheden (€ 140.852). Daarbij is € 2.504 belastingrente in rekening gebracht. Met dezelfde dagtekening heeft de inspecteur een voorlopige aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 41.705. Daarbij is € 87 belastingrente in rekening gebracht.
2.10.
Met dagtekening 16 maart 2016 zijn de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd conform de onder 2.9 vermelde voorlopige aanslagen. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
2.11.
De Inspecteur heeft het bezwaar IB/PVV van belanghebbende gedeeltelijk toegewezen. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 84.148. De Inspecteur heeft dit bedrag in de uitspraak op bezwaar als volgt gespecificeerd:
Aangegeven inkomen uit werk en woning € 9.148
Bij: Geschat inkomen uit werk en woning
€ 75.000
Totaal verzamelinkomen € 84.148
2.12.
Bij vonnis van de Rechtbank Noord-Holland van [datum] 2015 (ECLI: […] ) is belanghebbende voor het plegen van drugsdelicten en witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. In het vonnis overweegt de Rechtbank Noord-Holland, voor zover hier van belang, het volgende:
“4.3.9. Bewijsoverweging feit 6
[Belanghebbende] heeft een chalet gekocht voor zijn zoon voor een bedrag van in totaal € 26.400,-, welk bedrag vooraf contant op een bankrekening is gestort ter overboeking naar de bankrekening van de notaris, dan wel grotendeels contant aan de verkoper is voldaan. [Belanghebbende] en zijn zoon […] beschikten niet over (bekende) inkomsten en/of vermogen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het vermoeden van witwassen. Gelet op dat vermoeden mag van [belanghebbende] worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
[Belanghebbende] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het chalet heeft bekostigd met onder andere 25.000 Zwitserse Francs die hij door het verrichten van arbeid tijdens zijn detentie in [buitenland] heeft verdiend en na zijn vrijlating uit [buitenland] heeft meegenomen. Daarnaast heeft [belanghebbende] zijn zoon […] opdracht gegeven om machines en gereedschappen uit zijn voormalige bouwbedrijf te verkopen aan [betrokkene 10] van [bedrijf betrokkene 10]. Deze machines en gereedschappen zijn voor € 10.000,- aan [betrokkene 10] verkocht en dat geldbedrag heeft [belanghebbende] aan zijn zoon […] geschonken. Voorts heeft [belanghebbende] verklaard dat hij een onder hem in beslag genomen geldbedrag van € 18.000,- van justitie heeft teruggekregen.
Naar aanleiding van de door [belanghebbende] afgelegde verklaringen is door het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht. Daaruit is gebleken dat het bedrijf van [betrokkene 10] genaamd [bedrijf betrokkene 10] op 26 augustus 2014 in staat van faillissement is verklaard en bestuurder [betrokkene 10] in 2015 om het leven is gebracht. De curator heeft in de digitale administratie een boeking gevonden die ziet op deze betaling gedateerd 4 januari 2013. De omschrijving is: “[belanghebbende], draaibank/lasapparaat” terwijl uit de administratie niet blijkt van enige betalingsverplichting van [bedrijf betrokkene 10] of van [BV betrokkene 10] jegens de ontvanger van voornoemd bedrag van € 10.000,-. Er zijn geen stukken die aannemelijk maken dat tegenover de betaling werkelijk enige levering van goederen heeft bestaan en van een levering van een draaibank of lasapparaat in 2012 of 2013 is niet gebleken.
Ten aanzien van het uit [buitenland] meegenomen geldbedrag is navraag gedaan in [buitenland] en bij de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam] . Op politioneel niveau is uit [buitenland] vernomen dat [belanghebbende] uit de [buitenlandse] gevangenis een bedrag van 2.384 Zwitserse Francs heeft meegenomen, welk bedrag door de PI [plaatsnaam] bij binnenkomst is geregistreerd. Daarna is het geld op 7 september 2012 door [belanghebbende] ‘uitgevoerd’ (meegegeven aan [de zoon]).
Met betrekking tot het in beslag genomen en aan [belanghebbende] geretourneerde geldbedrag van € 18.000,- is door het Openbaar Ministerie niets teruggevonden. Echter blijkt uit het overzicht van de bankrekening van [belanghebbende] dat het saldo op 3 januari 2012 bijna € 15.000,- bedraagt terwijl het saldo eind 2012 is gedaald tot nagenoeg nihil.
Gelet op de hiervoor beschreven bevindingen is de door [belanghebbende] gestelde herkomst van het geldbedrag van € 26.400,- niet aannemelijk geworden. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank allereerst dat ten aanzien van het geldbedrag van € 10.000,-, welk bedrag [de zoon] van [bedrijf betrokkene 10] heeft ontvangen, uit de onderliggende bevindingen is gebleken dat er vanuit [bedrijf betrokkene 10] geen enkele betalingsverplichting jegens [belanghebbende] dan wel [de zoon] is geweest noch dat er een draaibank of lasapparaat aan [bedrijf betrokkene 10] is geleverd, zodat deze verklaring onvoldoende verklaring biedt voor de herkomst van dat geldbedrag.
Voorts is door [belanghebbende] slechts een bedrag van 2.384 Zwitserse Francs vanuit [buitenland] meegenomen hetgeen nog geen 10% betreft van de door hem gestelde 25.000 Zwitserse Francs.
Ten aanzien van het aan [belanghebbende] door het Openbaar Ministerie geretourneerde geldbedrag van € 18.000,- geldt dat omtrent de oorspronkelijke herkomst van dit kennelijk in beslag genomen en geretourneerde geldbedrag niets is verklaard. Uit het enkele feit dat het geldbedrag aan [belanghebbende] is geretourneerd kan niet worden afgeleid dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.
(…)
Nu de door [belanghebbende] gestelde herkomst van het geldbedrag niet aannemelijk is geworden en [belanghebbende] meermalen is veroordeeld voor strafbare feiten waaruit geldelijk gewin is te halen, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het bedrag van € 26.400,- uit misdrijf afkomstig is en dat [belanghebbende] dit ook wist. Door met het bedrag van € 26.400,-, onder meer via een op naam van zijn zoon gestelde bankrekening, een chalet te kopen en aan zijn zoon te doen leveren, heeft [belanghebbende] de criminele herkomst van dit geldbedrag verhuld met het oogmerk om dit aan de autoriteiten te onttrekken, zodat [belanghebbende] zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk witwassen van voornoemde € 26.400,-.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [belanghebbende] de onder 1, onder 2 primair, onder 3, onder 4, onder 5 en onder 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
hij op 14 oktober 2013 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 30 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;
(…)
feit 3:
hij in de periode van 28 december 2013 tot en met 3 februari 2014, te [plaats 1] en [plaats 3] en [plaats 4] en in België en/of de Dominicaanse Republiek, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en/of
- anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen
(…)
feit 5:
hij in de periode van 1 september 2013 tot en met 6 mei 2014 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of [plaats 5] en/of [plaats 3] , in elk geval plaatsen in Nederland en/of [plaats 6] , in elk geval in België en/of in de Dominicaanse Republiek, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, [belanghebbende], en zijn mededaders en andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, te weten:
- het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne;
feit 6:
hij op tijdstippen in de periode van 13 mei 2013 tot en met 14 augustus 2013 in Nederland, van een voorwerp, te weten 26.400 euro, de herkomst heeft verhuld, terwijl hij, [belanghebbende], wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.13.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van [datum] 2019 (ECLI: […] ) belanghebbende eveneens voor het plegen van drugsdelicten en witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van honderd maanden. In het vonnis overweegt het Gerechtshof Amsterdam, voor zover hier van belang, het volgende:

Bewijsoverweging in aanvulling op overweging 4.3.9 in het vonnis
In hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat er voldoende legale inkomsten waren die de aanschaf van het chalet mogelijk maakten. Zo heeft [belanghebbende] eind 2011 een voordien inbeslaggenomen bedrag van € 18.000 van justitie teruggekregen. Daarnaast heeft [belanghebbende] een bedrag van CHF 2.384, verworven door het verrichten van werkzaamheden in de penitentiaire inrichting, meegenomen na zijn detentie in [buitenland] . Ten slotte is er nog de betaling van € 10.000 door [bedrijfsnaam] naar aanleiding van de verkoop van gereedschappen. Aldus bezien kan het oordeel van de rechtbank dat het niet anders kan dan dat de ten laste gelegde geldsom een criminele herkomst heeft geen stand houden, zo stelt de verdediging.
Beoordeling
In hoger beroep valt op dat de verdediging het bedrag dat [belanghebbende] uit [buitenland] zou hebben meegenomen aanzienlijk naar beneden heeft bijgesteld. [Belanghebbende] – die in hoger beroep geen verklaring heeft afgelegd – heeft in eerste aanleg ter terechtzitting verklaard dat hij vanuit [buitenland] een bedrag van ongeveer CHF 25.000 in contanten had meegenomen. Van dat bedrag heeft hij in de PI [plaatsnaam] iets van € 2.000 op zijn rekening laten zetten. De rest van het geld zou hij naar huis hebben gebracht en zou hij in het chalet hebben gestoken, omdat hij dat in contanten nog had liggen. Omgerekend naar de gemiddelde koers in 2012 en dat naar beneden afgerond, heeft [belanghebbende] dus naar eigen zeggen een bedrag van ongeveer € 18.000 (20.000 -/- 2.000) afkomstig uit [buitenland] gebruikt voor de aankoop van het chalet. In hoger beroep is gebleken dat de verklaring over het [buitenlandse] geld niet juist kan zijn. De Koninklijke Marechaussee heeft naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en de antwoorden daarop in een proces-verbaal van 20 juni 2017 gerelateerd dat [belanghebbende] omgerekend niet meer dan € 2.363,25 aan zijn [buitenlandse] detentie heeft overgehouden. Dit bedrag kan de aankoop van het chalet niet verklaren. Het biedt anders gezegd geen steun voor de verklaring van [belanghebbende] dat het chalet is aangekocht met op legale wijze verkregen geld. Dat [belanghebbende] op bovenstaand onderdeel aantoonbaar niet de waarheid heeft verklaard over de manier waarop hij de aankoop van het chalet heeft gefinancierd, maakt dat de overige verklaringen van [belanghebbende] met betrekking tot de financiering met de nodige behoedzaamheid moeten worden beoordeeld. Dat heeft de rechtbank op de juiste wijze gedaan. Aan de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de overige genoemde bedragen heeft het hof daarom niets toe te voegen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:

I Vereiste aangifte
4.2.
Op grond van artikel 27e, lid 1 AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De vereiste aangifte is onder andere niet gedaan indien sprake is van één of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van de stelplicht en bewijslast worden toegepast.[2] Een afwijking van 19% dient als “verhoudingsgewijs aanzienlijk” worden beschouwd.[3] De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur.
4.3.
De inspecteur stelt dat de vereiste aangifte niet is gedaan aangezien belanghebbende voor het jaar 2013 is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en hij in zijn aangifte slechts een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.148 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft volgens de inspecteur in 2013 aanzienlijke uitgaven gedaan uit een bron van inkomsten die hij niet heeft aangegeven. De inspecteur verwijst daarbij naar het volgende tapgesprek van 14 februari 2014 tussen belanghebbende en [de zoon]:
[
Hof:zie onder 2.2.2]
Verder wijst de inspecteur erop dat belanghebbende is veroordeeld door de rechtbank voor drugsdelicten en witwassen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende voor zijn zoon een chalet heeft gekocht voor een bedrag van in totaal € 26.400. De inspecteur stelt dat uitgaven pas kunnen worden gedaan als er een bron van inkomen tegenover staat. Belanghebbende heeft die bron van inkomen niet aangegeven. Belanghebbende had zich ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV 2013, aldus de inspecteur, ervan bewust moeten zijn dat op deze wijze een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij wel de vereiste aangifte heeft gedaan en dat het geld voor de uitgaven afkomstig is uit het verrichten van arbeid tijdens zijn detentie in [buitenland] , waarmee hij 25.000 Zwitserse Francs heeft verdiend. Daarnaast had belanghebbende de beschikking over een aantal machines uit zijn voormalige bouwbedrijf. De zoon van belanghebbende heeft namens belanghebbende deze machines verkocht voor een bedrag van € 10.000. Voorts heeft het Openbaar Ministerie een eerder in beslag genomen bedrag van totaal € 18.000 aan belanghebbende teruggegeven.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2013 een chalet voor € 26.400 heeft gekocht. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen ter onderbouwing van zijn verklaring omtrent de bekostiging van deze uitgave. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende niet aannemelijk, aangezien belanghebbende daarvoor geen enkele vorm van bewijs heeft overgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende strafrechtelijk onder meer is veroordeeld voor het witwassen van het bedrag van € 26.400 waarmee hij het chalet heeft gekocht voor zijn zoon. De strafrechter heeft de door belanghebbende gestelde herkomst, niet aannemelijk geacht. Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure dezelfde stellingen over de herkomst van het geld ingenomen maar daarbij geen stukken overgelegd waarmee hij die herkomst van de gelden aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende in 2013 in ieder geval het aanzienlijke bedrag van € 26.400 heeft uitgegeven waarvoor hij geen verklaring kan geven. De rechtbank leidt hieruit af dat belanghebbende in 2013 in ieder geval tot dat bedrag belaste inkomsten heeft genoten die niet zijn aangegeven. Het gevolg daarvan is dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Gelet op het aanzienlijke bedrag van de verzwegen inkomsten moest belanghebbende zich ervan bewust zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit houdt in dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
II Bedrag van de aanslag/ redelijke schatting
4.6.
De omkering van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur de aanslag niet naar willekeur mag opleggen. De inspecteur behoort de aanslag te baseren op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende.[4] Indien de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.[5] Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is.[6] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen.[7]
4.7.
De inspecteur heeft de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden van € 75.000 onderbouwd met de stukken van de FIOD waaronder het tapgesprek tussen belanghebbende en zijn zoon (zie 4.3.). Dit bedrag bestaat volgens de inspecteur uit uitgaven die belanghebbende in 2013 heeft gedaan en waar geen inkomsten in de aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende tegenover staan. Ter zitting heeft de inspecteur een beroep gedaan op interne compensatie aangezien de inspecteur in zijn schatting de uitgaven aan auto’s heeft betrokken die pas in het jaar 2014 zijn aangeschaft. Uit de gegevens van de FIOD volgt echter dat belanghebbende ook uitgaven heeft gedaan voor de huur van een ander chalet van € 8.000, een bedrag van € 6.000 aan energiekosten heeft uitgegeven en een bedrag van € 2.000 bij een grenswisselkantoor heeft gestort. Deze uitgaven heeft de inspecteur aanvankelijk in de schatting van € 75.000 niet meegenomen.
4.8.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat de inspecteur bij de schatting van het inkomen is uitgegaan van gegevens uit het FIOD dossier over de uitgaven die belanghebbende in 2013 heeft gedaan. De schatting van € 75.000 is gebaseerd op het tapgesprek en op verdere analyse van de uitgaven van belanghebbende. Belanghebbende heeft de uitgaven aan een aantal auto’s terecht betwist aangezien die niet in 2013 zijn gedaan. Het beroep op interne compensatie van de inspecteur is gebaseerd op andere uitgaven die niet in de aanvankelijke schatting waren betrokken. De rechtbank acht ook die schatting redelijk. De stelling van belanghebbende dat het beroep op interne compensatie in strijd is met de beginselen van de goede procesorde, faalt. Belanghebbende heeft namelijk kunnen reageren op het beroep op interne compensatie en de inspecteur heeft zich ter zitting niet op nieuwe feiten gebaseerd. De inspecteur baseert het beroep op interne compensatie op feiten die in het dossier aanwezig zijn. Daarmee is het beroep niet tardief. Ook heeft de inspecteur in zijn verweerschrift, anders dan belanghebbende stelt, niet uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn standpunt dat de schatting ook op deze uitgaven kan worden gebaseerd. Belanghebbende heeft tegenover de schatting van de inspecteur niet doen blijken dat de aanslag onjuist is vastgesteld, waardoor de aanslag in stand blijft.

Aanslag Zvw 2013

4.9.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de definitieve aanslag IB/PVV 2013 niet te hoog is vastgesteld, houdt dat in dat ook het bijdrage-inkomen voor de definitieve aanslag Zvw 2013 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen die aanslag is daarom eveneens ongegrond.

Belastingrente

4.10.
Tegen de beschikkingen belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 in stand blijven, blijven de beschikkingen belastingrente eveneens in stand.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
[2] HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.
[3] HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
[4] HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552, BNB 1993/330.
[5] HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
[6] HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
[7] HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV naar een bedrag van € 9.148 en vernietiging van de aanslag Zvw.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vereiste aangifte
5.1.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, hetgeen betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 84.148 onjuist is. De Inspecteur verwijst daarbij naar de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en in het bijzonder naar het tapgesprek tussen belanghebbende en zijn zoon (zie onder 2.2.2). Hij stelt dat de uitgaven van belanghebbende in 2013 de aangegeven inkomsten (€ 9.148) ruimschoots overtreffen. Gelet op deze uitgaven en omdat niet is gebleken dat belanghebbende beschikte over enig vermogen, moet belanghebbende, volgens de Inspecteur, een andere bron van inkomen hebben gehad. Hierbij voert de Inspecteur tevens aan dat belanghebbende door de Rechtbank Noord-Holland en het Gerechtshof Amsterdam strafrechtelijk is veroordeeld voor drugsdelicten en witwassen.
5.1.2.
Belanghebbende betwist het standpunt van de Inspecteur en voert aan dat hij in 2013 naast zijn aangegeven uitkering beschikte over een bedrag van 25.000 Zwitserse Francs dat hij heeft verdiend tijdens zijn detentie in [buitenland] . Verder beschikte hij over een bedrag van € 10.000 uit de verkoop van bedrijfsmachines en een bedrag van € 18.000 dat het Openbaar Ministerie in 2011 heeft geretourneerd nadat het bedrag eerder in beslag was genomen, aldus belanghebbende.
5.2.1
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.2.2.
Vast staat dat belanghebbende in 2013 een bedrag van € 26.400 heeft uitgegeven voor de aankoop van chalet [1]. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende zijn stellingen over de herkomst van deze gelden niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overweging 4.5) ten aanzien van de vereiste aangifte en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.2.3.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat hij in bewijsnood verkeert omdat chalet [3] is afgebrand een beroep heeft willen doen op overmacht, faalt dat beroep. Belanghebbende heeft niet geconcretiseerd dat en welke bewijsmiddelen bij die brand verloren zijn gegaan en evenmin inzicht gegeven welke inspanningen hij heeft verricht om alsnog bewijs(stukken) via derden te verkrijgen.
5.2.4.
Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) moet worden toegepast.
Redelijke schatting
5.3.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet naar willekeur mag vastgesteld worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de Inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven (HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206). Daarvan uitgaande zal de Inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178).
5.3.2.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende in 2013 uitgaven tot een bedrag van € 75.000 gedaan. De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de bedragen die belanghebbende heeft genoemd tijdens het afgetapte telefoongesprek op 14 februari 2014 (zie onder 2.2.2). Voorts heeft de Inspecteur zijn schatting – met eventuele toepassing van interne compensatie – nader onderbouwd met stukken uit het zaakdossier waaruit naar zijn mening volgt dat belanghebbende in 2013 € 8.000 heeft betaald voor de huur van chalet [2] en € 6.000 voor energiekosten. Tot slot heeft de Inspecteur nog gesteld dat belanghebbende in 2013 zo’n € 1.000 heeft gestort bij een grenswisselkantoor en overigens kosten levensonderhoud moet hebben gehad, waaronder kosten ten behoeve van de bij hem in gebruik zijnde auto’s en een boot, en waarvoor de uitkering ontoereikend was.
5.3.3.
Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting betwist en onder meer gesteld dat de schatting onredelijk is, omdat de correctie met betrekking tot de auto’s nooit meer kan bedragen dan € 9.000, in plaats van € 20.000 en de bedragen van € 15.000 en € 10.000 aan verbouwingskosten behoudens de enkele verklaring in het tapgesprek nergens op zijn gebaseerd en er verder ook geen onderzoek naar is gedaan. Voorts heeft belanghebbende toegelicht dat de interne compensatie, als daarvoor al aanleiding bestaat, een bedrag van € 12.000 niet kan overschrijden gelet op de betalingen door belanghebbende zoals deze uit het zaakdossier naar zijn mening zijn af te leiden. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat een redelijke schatting niet op een hoger bedrag kan worden vastgesteld dan € 47.400 (= € 26.400 + € 9.000 + € 12.000).
5.3.4.
De Inspecteur heeft een redelijke schatting van het inkomen gemaakt door aan te sluiten bij de verklaring (het tapgesprek) die belanghebbende zelf heeft gegeven op een moment dat hij zich ‘onbespied’ waande. Er is geen aanleiding delen van die verklaring buiten beschouwing te laten nu deze belanghebbende achteraf onwelgevallig zijn. Bij dat oordeel wordt in aanmerking genomen dat de verklaring deels (aankoop chalet en auto’s) wordt ondersteund door de stukken in het zaakdossier. Bij het oordeel over de redelijke schatting is in ogenschouw genomen dat de Inspecteur terecht ook andere uitgaven heeft genoemd die belanghebbende in 2013 heeft gedaan, die de redelijke schatting ondersteunen en door belanghebbende in ieder geval tot een bedrag van € 12.000 ook niet worden weersproken. De Inspecteur heeft aldus de aanslagen IB/PVV en Zvw niet naar te hoge bedragen opgelegd.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vonk
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.