ECLI:NL:GHSHE:2022:3796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/01298
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond. Vervolgens heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de procedure heeft het hof de gemachtigde van de belanghebbende geweigerd om nog langer bijstand te verlenen vanwege onbetamelijk taalgebruik. De belanghebbende heeft een nieuwe gemachtigde aangewezen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en er is een zitting gehouden waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De belanghebbende heeft zijn stellingen met betrekking tot de weigering van de gemachtigde en schending van de hoorplicht ingetrokken.

Het hof heeft zich vervolgens gebogen over de vragen of de waardevermindering van de kampeerauto op basis van de waardevermindering van een gesloten bestelauto kan worden vastgesteld, of de belanghebbende recht heeft op rentevergoeding over de teruggaaf van BPM, en of de rechtbank juist heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding. Het hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen recht op rentevergoeding is. Ook oordeelt het hof dat de proceskostenvergoeding door de rechtbank niet te laag is vastgesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01298
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummer BRE 19/780, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen al deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] bij tussenuitspraak van 2 maart 2022 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daar gebruik van gemaakt en [gemachtigde] als gemachtigde aangewezen.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij brief van 23 september 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot wraking van de raadsheer L.B.M. Klein Tank ingediend. Dit verzoek is op 28 september 2022 niet-ontvankelijk verklaard door de wrakingskamer (registratienummer 200.316.510/01).
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , bijgestaan door [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 8 mei 2017 aangifte BPM gedaan inzake de registratie van een Fiat Westfalia 84 Amundsen met VIN eindigend op [VIN-nummer] . Het voertuig betreft een gebruikte kampeerauto.
2.2.
In de aangifte heeft belanghebbende als methode voor de afschrijving gekozen voor toepassing van een koerslijst van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, te weten een Fiat Ducato Diesel L3H2 2.3. MJ. De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 5.280 is voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.809, waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. Voorts is € 38 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard, het beroep tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 265, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.235, gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 87 vergoedt, gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 87 vergoedt, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267 en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering - en daarmee van de verschuldigde BPM – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gebruikte (gesloten) bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
2. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
3. Heeft de rechtbank juist overwogen met betrekking tot de proceskostenvergoeding?
Belanghebbende heeft op de zitting zijn stellingen met betrekking tot de weigering van [A] door de rechtbank, schending van de hoorplicht en de schending van artikel 8:42 Algemene bestuursrecht (hierna: de Awb) ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
[A] is bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt. In hetgeen belanghebbende op de zitting heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding hierop terug te komen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Waardevermindering
4.2.
Volgens belanghebbende dient voor berekening van de waardevermindering, ter voorkoming van strijd met het Unierecht, uitgegaan te worden van de waardevermindering van een gesloten bestelauto.
4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 mei 2017 [1] geoordeeld dat voor de afschrijving van een kampeerauto aangesloten dient te worden bij de waardedaling zoals die zich bij dit type voertuig voordoet en niet bij de waardedaling van een bestelauto, aangezien beide typen voertuigen - met name gelet op het verschil in intensiteit van het gebruik - niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Volgens de Hoge Raad levert het op deze manier vaststellen van de waardevermindering van kampeerauto’s geen strijd op met artikel 110 VWEU, mits bij de vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s.
4.4.
Het hof ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel.
4.5.
Nu de door belanghebbende bij het doen van aangifte gebruikte koerslijst behorende bij een bestelauto niet ter onderbouwing van de waardevermindering kan dienen en belanghebbende geen andere bewijsstukken ter onderbouwing van een reële waardevermindering heeft overgelegd (hierbij valt te denken aan een taxatierapport waarin verwezen wordt naar verkoopprijzen van vergelijkbare kampeerauto’s), heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde waardevermindering, berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, te laag is.
Vraag 2 Rentevergoeding over teruggaaf bpm
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Van een teruggaaf van bpm of vermindering van de naheffingsaanslag is geen sprake, zodat reeds om die reden een rentevergoeding of vermindering van de beschikking belastingrente niet aan de orde is. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [2] , waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 3 Proceskostenvergoeding
4.7.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot de proceskostenvergoeding, zowel met betrekking tot de waarde per punt als het gewicht van de zaak.
4.8.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het arrest van 27 mei 2022 [3] wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de bezwaarfase € 54,50 per zaak en voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 per zaak toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 [4] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet te laag is.
4.9.
Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Overig
4.10.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.11.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
4.ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, r.o. 4.28 en 4.29