ECLI:NL:GHSHE:2022:3793

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/01275 tot en met 21/01281
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM voor kampeerauto's met diverse formele grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met betrekking tot een aantal kampeerauto’s. De belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de registratie van zeven voertuigen en had bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte voor enkele van deze voertuigen. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren ongegrond verklaard en een naheffingsaanslag opgelegd voor twee voertuigen. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 september 2022 was de belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd en dat er geen schending van de hoorplicht was. De belanghebbende had ook geen andere gemachtigde aangewezen na een eerdere weigering van zijn gemachtigde om bijstand te verlenen. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbende over de waardevermindering van de kampeerauto’s en de proceskostenvergoeding beoordeeld, maar heeft geen aanleiding gezien om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de hoorplicht, de waardevermindering en de proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft geen recht op teruggaaf van de BPM voor de betrokken voertuigen, en het hof heeft geen redenen gezien om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01275 tot en met 21/01281
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummers BRE 18/3148, 18/4131, 18/5091, 19/510, 19/655 en 19/656, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van de voertuigen genoemd onder 2.1, aldaar aangeduid als auto’s 1 tot en met 7.
1.2.
Tegen de voldoeningen op aangifte ter zake van de auto’s 1 tot en met 5 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft ter zake van de auto’s 6 en 7 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ten aanzien van auto 6 ongegrond verklaard en ten aanzien van auto 7 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen al deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.6.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] bij tussenuitspraak van 6 april 2022 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daar binnen die termijn geen gebruik van gemaakt.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 20 juli 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het van belanghebbende bekende adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 21 juli 2022 op het adres van belanghebbende is afgeleverd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode van 6 maart 2017 tot en met 6 maart 2018 aangiften BPM gedaan inzake de registratie van de volgende zeven uit het buitenland afkomstige voertuigen. Alle voertuigen betreffen gebruikte kampeerauto’s.
Merk en type:
VIN eindigend op:
Zaaknummer rechtbank
Zaaknummer hof
Hierna te noemen:
Mercedes Benz V220d
[VIN-nummer 1]
18/3148
21/01275
Auto 1
Fiat Ducato
[VIN-nummer 2]
18/4131
21/01276
Auto 2
Fiat Ducato
[VIN-nummer 3]
18/5091
21/01277
Auto 3
Fiat Ducato
[VIN-nummer 4]
19/510
21/01278
Auto 4
Fiat Ducato
[VIN-nummer 5]
19/511
21/01279
Auto 5
Fiat Ducato
[VIN-nummer 6]
19/655
21/01280
Auto 6
Ford Transit Custom 310
[VIN-nummer 7]
19/656
21/01281
Auto 7
2.2.
In de aangiften heeft belanghebbende voor de methode van afschrijving voor de auto’s 1, 3, 4 en 5 gekozen voor de forfaitaire afschrijvingstabel, voor auto 2 voor een taxatierapport en voor de auto’s 6 en 7 voor een koerslijst van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte ter zake van auto’s 1 tot en met 5. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
2.4.
Ter zake van de auto’s 6 en 7 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. Bij de naheffingsaanslag ter zake van auto 7 is ook een verzuimboete opgelegd. De inspecteur heeft het bezwaar betreffende auto 6 ongegrond verklaard en betreffende auto 7 gegrond verklaard, de naheffing gehandhaafd maar de verzuimboete vernietigd. Er is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 498.
2.5.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 600 en een proceskostenvergoeding van € 400,50, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.900 en een proceskostenvergoeding van € 400,50, gelast dat de inspecteur en de minister ieder de helft van de door belanghebbende betaalde griffierechten vergoedt, zijnde ieder € 1.183 en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering - en daarmee van de verschuldigde BPM – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gebruikte (gesloten) bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
3. Heeft de rechtbank juist overwogen met betrekking tot de proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en het griffierecht?
4. Heeft belanghebbende recht op de vergoeding van rente over de geheven griffierechten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.8 vermelde stukken is de uitnodiging op 21 juli 2022 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd
om op de zitting te verschijnen.
4.2.
[A] is bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Hoorplicht
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de hoorplicht het volgende geoordeeld:

Kampeerauto 2
2.6.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende twee keer uitgenodigd voor een hoorgesprek (brief van 20 maart 2018, bijlage 5 bij het verweerschrift). Belanghebbende heeft niet op die uitnodigingen gereageerd. Volgens de inspecteur heeft hij na een zitting bij rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 de gemachtigde benaderd en heeft hij de gemachtigde van belanghebbende drie data voor een hoorgesprek voorgesteld, waaronder 20 maart 2018. Volgens de inspecteur heeft de gemachtigde toen te kennen gegeven dat hij wellicht zou komen of niet. Gemachtigde is, zonder kennisgeving, niet verschenen. De inspecteur heeft, gelet op de gang van zaken, aangenomen dat belanghebbende van het horen heeft afgezien.
Kampeerauto 3
2.7.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 27 februari 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018. Na een zitting bij rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd of hij op de geplande hoorzitting van 20 maart 2018 aanwezig zal zijn. Volgens de inspecteur heeft de gemachtigde toen te kennen gegeven dat hij wellicht zou komen of niet. Gemachtigde is, zonder kennisgeving, niet verschenen. De inspecteur heeft, gelet op de gang van zaken, aangenomen dat belanghebbende van het horen heeft afgezien.
Kampeerauto 4
2.8.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende voor de tweede keer uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 juni 2018. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 25 juni 2018 het hoorgesprek geannuleerd. Volgens de inspecteur was dit naar aanleiding vaneen waarschuwingsbrief inzake de weigering van de gemachtigde. De inspecteur heeft uit de omstandigheid van het eenzijdig annuleren van het hoorgesprek en dat de gemachtigde aan eerdere uitnodigingen geen géhoor heeft gegeven, de conclusie getrokken dat belanghebbende niet meer gehoord wenst te worden.
Kampeerauto 5
2.9.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 23 april 2018, 29 mei 2018, 5 juni 2018 en 26 juni 2018. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 25 juni 2018 het hoorgesprek geannuleerd. Volgens de inspecteur was dit naar aanleiding van een waarschuwingsbrief inzake de weigering van de gemachtigde. Volgens de inspecteur is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende heeft om de haar moverende redenen afgezien te worden gehoord, aldus de inspecteur.
Oordeel schending hoorplicht
2.10.
Vast staat dat belanghebbende ter zake van het bezwaar met betrekking tot kampeerauto's 2 tot en met 5 niet is gehoord. De rechtbank stelt vast dat er tussen partijen geen geschil bestaat over de van belang zijnde feiten ter zake van de kampeerauto en omtrent de waardering daarvan. Gelet op het voormelde en de verschillende pogingen die de inspecteur heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur er vanuit gaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om gehoord te worden. Immers, de gemachtigde is zonder bericht niet verschenen of heeft zeer kort voor het hoorgesprek afgezegd terwijl de inspecteur al meerdere pogingen had gedaan om een hoorgesprek met de gemachtigde te plannen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht door de inspecteur. Ter zitting is namens belanghebbende nog aangevoerd dat geweigerd is deel te nemen aan het hoorgesprek omdat de kentekengegevens van de betreffende kampeerauto's niet aanwezig zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit niet dat gesproken kan worden van de schending van het hoorrecht. Immers, namens belanghebbende had juist tijdens het hoorgesprek het al dan niet ontbreken van gegevens bespreekbaar gemaakt kunnen worden. Tevens is geen sprake van schending van Unierecht. De rechtbank zal daarom hierna de zaak inhoudelijk behandelen en deze niet naar de inspecteur terugwijzen zoals door belanghebbende is verzocht.”.
4.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 2 Waardevermindering
4.5.
Volgens belanghebbende dient voor berekening van de waardevermindering, ter voorkoming van strijd met het Unierecht, uitgegaan te worden van de waardevermindering van een gesloten bestelauto.
4.6.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 mei 2017 [1] geoordeeld dat voor de afschrijving van een kampeerauto aangesloten dient te worden bij de waardedaling zoals die zich bij dit type voertuig voordoet en niet bij de waardedaling van een bestelauto, aangezien beide typen voertuigen - met name gelet op het verschil in intensiteit van het gebruik - niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Volgens de Hoge Raad levert het op deze manier vaststellen van de waardevermindering van kampeerauto’s geen strijd op met artikel 110 VWEU, mits bij de vermindering van het verschuldigde bedrag aan BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s.
4.7.
Het hof ziet in dat wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om te komen tot een andersluidend oordeel.
4.8.
Belanghebbende heeft ten aanzien van auto’s 1 tot en met 5 dan ook geen recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM.
Ten aanzien van auto’s 6 en 7 heeft het volgende te gelden. Nu de door belanghebbende bij het doen van aangifte gebruikte koerslijst behorende bij een bestelauto niet ter onderbouwing van de waardevermindering kan dienen en belanghebbende geen andere bewijsstukken ter onderbouwing van een reële waardevermindering heeft overgelegd (hierbij valt te denken aan een taxatierapport waarin verwezen wordt naar verkoopprijzen van vergelijkbare kampeerauto’s), heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gehanteerde waardevermindering, berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, te laag is.
Vraag 3 Proceskostenvergoeding, immateriële schadevergoeding en griffierecht
4.9.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank kennelijk onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot de proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en het griffierecht, maar motiveert deze stelling niet. Het is het hof derhalve niet duidelijk waartegen belanghebbende op dit punt precies ageert.
4.10.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [2] , overweegt het hof als volgt.
4.11.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 per zaak toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 [3] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet te laag is.
4.12.
Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Vraag 4 Rentevergoeding griffierecht
4.13.
De rechtbank heeft terecht beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [4]
Overig
4.14.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.15.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
2.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, r.o. 4.28 en 4.29.
4.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.