3.5.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben het beroepen vonnis, op basis waarvan [appellant] het gehuurde binnen veertien dagen na betekening zou moeten ontruimen, niet aan [appellant] laten betekenen. Er heeft wel overleg plaatsgevonden tussen (de advocaten van) partijen. In dat kader hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] een termijn tot 8 december 2021 gegund om het gehuurde te ontruimen. [appellant] heeft vervangende woonruimte gevonden in [plaats] , waar hij inmiddels woont. Hij heeft de gehuurde bedrijfsruimte wel ten dele maar nog niet geheel ontruimd.
Met betrekking tot grief I: spoedeisend belang?
3.6.1.De kantonrechter heeft in rov. 4.2 van het vonnis geoordeeld, kort gezegd, dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voldoende spoedeisend belang hebben hun vorderingen om een behandeling van die vorderingen in kort geding te rechtvaardigen.
3.6.2.Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op die grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen spoedeisend belang hebben dat een behandeling van hun vorderingen in kort geding rechtvaardigt. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang bij het gevorderde aanwezig is.
3.6.3.Het hof verwerpt grief I voor zover het de vordering tot ontruiming betreft. In de visie van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is sprake van een aanzienlijke en steeds verder oplopende huurachterstand, die per december 2021 ruim € 22.000,-- beloopt terwijl er geen concreet uitzicht op is dat [appellant] deze achterstand zal inlopen. Het genoemde bedrag komt neer op een huurachterstand van ruimschoots meer dan een jaar. Het hof acht het voorshands aannemelijk dat een bodemrechter, indien het standpunt van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] juist bevonden wordt, ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd zal achten. Als de uitkomst van een bodemprocedure moet worden afgewacht, bestaat het risico dat de huurachterstand nog verder zal oplopen terwijl onduidelijk is of [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de achtertallige huur op [appellant] kunnen verhalen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben er daarom een spoedeisend belang bij dat hun vordering tot ontruiming van het gehuurde in dit kort geding wordt beoordeeld. Of de vordering toewijsbaar is, zal afhangen van de beoordeling van de andere grieven waarin onder meer de hoogte van de huurachterstand ter discussie wordt gesteld.
3.6.4.Het hof verwerpt grief I ook voor zover het de vordering tot betaling van de achterstallige huur betreft. Die vordering strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Als de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over de huurachterstand juist zijn, dan is aan deze voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding voldaan. Er is dan immers sprake van een aanzienlijke geldvordering terwijl de omstandigheden er dan op wijzen dat [appellant] niet in staat is om die vordering uit zijn inkomen te voldoen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben er dan een spoedeisend belang bij om over een executoriale titel voor het incasseren van de vordering te beschikken, zodat zij kunnen proberen verhaal te nemen op vermogensbestanddelen van [appellant] . Het hof concludeert dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] spoedeisend belang hebben bij beoordeling van de vordering ter zake de huurachterstand in dit kort geding. In hoeverre de vordering daadwerkelijk toewijsbaar is, hangt af van de beoordeling van de andere grieven.
3.6.5.De nevenvordering ter zake buitengerechtelijke kosten kan, aansluitend op de beide zojuist besproken vorderingen, ook worden beoordeeld in dit kort geding (HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522). Met betrekking tot grief II: hebben partijen mondeling afgesproken dat [appellant] met ingang van 1 juli 2020 mocht volstaan met betaling van een huurprijs van € 500,-- per maand?
3.7.1Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het voldoende aannemelijk is dat [appellant] een huurachterstand heeft van de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gestelde omvang (rov. 4.3 van het vonnis).
3.7.2.In de toelichting op de grief, bezien in samenhang met het gestelde bij de randnummers 3, 4 en 14 van de appeldagvaarding, betoogt [appellant] dat hij medio mei 2020 telefonisch met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft afgesproken dat hij met ingang van de maand juli 2020, toen de Tozo-uitkering inging, mocht volstaan met betaling van een huur van € 500,-- per maand totdat hij weer voldoende omzet zou kunnen genereren om de volledige huur te betalen.
3.7.3.Het hof stelt voorop dat [appellant] zich in de toelichting op de grief niet, in elk geval niet voldoende duidelijk, heeft beroepen op enige afspraak op grond waarvan hij in de maanden juni en augustus 2019 mocht volstaan met betaling van € 1.000,-- per maand en op grond waarvan hij over de maanden april tot en met juni 2020 geen huur hoefde te betalen. Voor zover [appellant] zich op daartoe strekkende afspraken heeft willen beroepen, verwerpt het hof dat beroep omdat het niet onderbouwd is.
3.7.4.Ten aanzien van de huurbetalingsplicht vanaf 1 juli 2020 geldt het volgende. Vast staat dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst een huurprijs zijn overeengekomen van € 1.500,-- per maand (waarvan € 1.100,-- zag op de bedrijfsruimte en € 400,-- op de bedrijfsafhankelijke woonruimte). Omdat [appellant] zich erop beroept dat partijen in mei 2020 telefonisch hebben afgesproken dat hij met ingang van de maand juli 2020 mocht volstaan met betaling van een huur van € 500,-- per maand, zal hij, als het tot een bodemprocedure komt, die stelling moeten bewijzen door getuigenverhoren. De onderhavige kortgedingprocedure biedt naar zijn aard geen ruimte voor bewijslevering door getuigenverhoren.
3.7.5.Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] binnen het kader van dit kort geding niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de gestelde afspraak met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft gemaakt. Het hof acht hierbij het volgende van belang.
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben uitdrukkelijk betwist dat zij met [appellant] hebben afgesproken dat hij met ingang van de maand juli 2020 mocht volstaan met betaling van een huur van € 500,-- per maand. Volgens hen hebben zij pas bij hun brief van 16 juni 2021 aan [appellant] de beperkte huurvermindering aangeboden die in die brief is omschreven (waarbij rekening is gehouden met de zogeheten Tegemoetkoming Vaste Lasten).
- De gestelde afspraak wijkt aanzienlijk af van hetgeen partijen in de huurovereenkomst zijn overeengekomen. Aangezien van de totale huurprijs een deel van € 400,-- diende te worden toegerekend aan de woonruimte, zou de afspraak inhouden dat [appellant] voor de bedrijfsruimte nog slechts € 100,-- per maand zou betalen. Dat is minder dan 10% van de deel dat van de oorspronkelijke huurprijs aan de bedrijfsruimte werd toegerekend (€ 1.100,--). Dat [appellant] zou instemmen met kwijtschelding van het meerdere, ligt niet voor de hand.
- Indien de partijen daadwerkelijk een zo verstrekkende afspraak zouden hebben gemaakt, zou het voor de hand hebben gelegen om de afspraak schriftelijk te bevestigen.
- Dat geldt te meer omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de afspraak over de tijdelijke huurverlaging voor de periode van 1 december 2018 tot en met 31 maart 2019 wel bij brief van 18 januari 2019 schriftelijk aan [geïntimeerde 1] hebben bevestigd.
- [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt uit welke exacte bewoordingen van [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] hij meende te mogen afleiden dat hij kon volstaan met betaling van slechts € 500,-- per maand. Daardoor is onvoldoende duidelijk of de gebruikte bewoordingen een kwijtschelding van het meerdere boven € 500,-- inhielden, of slechts inhielden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voorlopig niet op betaling van het meerdere zouden aandringen zonder hun aanspraak op uiteindelijke betaling prijs te geven.
- De stellingen van [appellant] zijn ook onduidelijk ten aanzien van de periode waarvoor de beweerdelijke huurverlaging zou gelden. In dit kader is van belang dat de coronamaatregelen vanaf 1 juni en 1 juli 2020 weer ten dele zijn versoepeld. Na de ‘gedeeltelijke lockdown’ van najaar 2020 en de ‘harde lockdown’ van de winter 2020/2021 volgden per 28 april 2021 enkele versoepelingen, en verdere versoepelingen volgden in mei en juni 2021. Een groot aantal versoepelingen volgde per 25 september 2021. Het ligt niet voor de hand dat [appellant] ook na deze versoepelingen mocht blijven volstaan met het betalen van slechts € 500,-- per maand.
Het hof is op grond van het bovenstaande voorshands van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft afgesproken dat hij met ingang van 1 juli 2020 nog slechts een huur van € 500,-- verschuldigd was.
3.7.6.Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] pas op 16 juni 2021 schriftelijk hebben gereclameerd ter zake de achterstallige huur is voorshands onvoldoende voor een ander oordeel. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet eerder op betaling van het meerdere hebben aangedrongen is in de gegeven omstandigheden, waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wisten dat [appellant] door de overheidsmaatregelen in zijn exploitatiemogelijkheden werd gehinderd en waarin tussen partijen besproken is dat [appellant] financiële problemen had, niet onlogisch.
3.7.8.Het hof concludeert dat grief II geen doel treft.
Met betrekking tot grief III: rechtsverwerking aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ?
3.8.1.[appellant] heeft als verweer tegen de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aangevoerd dat zij hun aanspraak op de achterstallige huur hebben verwerkt. De kantonrechter heeft dat verweer verworpen in rov. 4.4 van het vonnis.
3.8.2.Grief III is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief beroep [appellant] zich op arrest van dit hof van 28 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5234, waarin een beroep van een huurder op rechtsverwerking is gehonoreerd. [appellant] meent dat het betreffende geval veel overeenstemming vertoont met het onderhavige geval, zodat ook [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun rechten ter zake de huurachterstand hebben verwerkt. 3.8.3.Het hof stelt bij de beoordeling van de grief het volgende voorop. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.8.4.In het door [appellant] genoemde arrest van dit hof van 28 november 2017 is inderdaad geoordeeld dat in het daar te berechten geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake was. Het betreffende geval betrof namelijk een buitengewone situatie, hetgeen blijkt uit de volgende omstandigheden:
- De partijen hadden meerdere keren mondelingen afspraken gemaakt over een wijziging van de omvang van het gehuurde en een daarmee samenhangende verlaging van de huurprijs, zonder die afspraken schriftelijk te bevestigen.
- De verhuurder had de huurachterstand torenhoog laten oplopen door pas na ongeveer vier jaren aan de huurder duidelijk te maken dat hij, de verhuurder, geen genoegen (meer) nam met de hoogte van de door [persoon B] gedane huurbetalingen.
- Bij het maken van de genoemde mondelinge afspraken had de verhuurder nimmer melding gemaakt of een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de huurachterstand die – uitgaande van zijn stellingen – op het moment van het maken van die afspraken al bestond. Juist doordat de verhuurder in het verleden diverse malen met huurverlagingen en met een afname van de omvang van het gehuurde had ingestemd, had hij, door jarenlang niet te stellen dat te weinig huur werd betaald, de huurder in de waan gelaten dat hij genoegen nam met de huurbetalingen.
- Hierdoor kon bij de huurder het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de verhuurder genoegen nam met de feitelijk door de huurder gedane huurbetalingen en geen aanspraak zou maken over de over het verleden onbetaald gelaten deel van de huur. Dat gold te meer nu de verhuurder had nagelaten om (ook de onbestreden) afspraken tot wijziging van de huurovereenkomst schriftelijk vast te leggen, hetgeen heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid van de situatie.
- Het voorgaande had bovendien tot gevolg dat de positie van de huurder onredelijk was benadeeld. Door het uitblijven van een schriftelijke vastlegging van de meermaals mondeling gewijzigde afspraken is een bewijsprobleem ontstaan, terwijl de verhuurder ook – door met jarenlang stil te zitten de indruk te wekken dat hij genoegen nam met de feitelijk gedane betalingen – aan de huurder de mogelijkheid had ontnomen om – bijvoorbeeld door het opzeggen van de huurovereenkomst – te voorkomen dat er een torenhoge huurachterstand zou ontstaan en/of te voorkomen dat hij jarenlang bleef huren tegen een huur die hoger was dan hij aanvaardbaar vond.
3.8.5.In het onderhavige geval is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden geen sprake. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben weliswaar een keer ingestemd met een tijdelijke verlaging van de huur en met een kwijtschelding van een bestaande huurachterstand, maar die instemming hebben zij destijds schriftelijk aan [appellant] bevestigd bij hun brief van 18 januari 2019. Het is niet aannemelijk geworden dat partijen in dit geval mondelinge afspraken hebben gemaakt over huurverlaging zonder die afspraken schriftelijk te bevestigen.
3.8.6.Het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] pas op 16 juni 2021 schriftelijk hebben gereclameerd ter zake de achterstallige huur, terwijl [appellant] toen al bijna een jaar lang slechts € 500,-- per maand betaalde en een achterstand had ter zake de maanden juni 2019, augustus 2019 en april tot en met juni 2020, is ook onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet eerder op betaling van het meerdere hebben aangedrongen is in de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk. [appellant] had immers met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] besproken dat hij in juni 2019 en augustus 2019 slechte maanden had gehad, terwijl [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wisten dat [appellant] vanaf maart 2020 door de overheidsmaatregelen in zijn exploitatiemogelijkheden werd gehinderd en mede daardoor financiële problemen had.
3.8.7.De periode waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen schriftelijke aanmaning hebben gestuurd is voorts aanzienlijk korter dan in het geval dat aan de orde was in het arrest van 28 november 2017 en ook de huurachterstand is in dit geval veel minder ver opgelopen dan in het geval uit 2017. Verder is niet gesteld of gebleken dat [appellant] , als hem eerder schriftelijk duidelijk was gemaakt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hem slechts de huurkorting wilden geven die zij in de brief van 16 juni 2021 hadden becijferd, de huur eerder zou hebben opgezegd. Het hof concludeert dat er in dit geval geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een beroep op rechtsverwerking gerechtvaardigd is.
3.8.8.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief III.
Met betrekking tot grief IV: is het vorderen van de volledige achterstallige huur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.9.1.Door middel van grief IV betoogt [appellant] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aanspraak maken op de (volgens hen) achterstallige huur over de periode tot en met september 2021.
3.9.2.In de toelichting op de grief noemt [appellant] ter onderbouwing van dat betoog allereerst enkele feiten en omstandigheden die het hof in het voorgaande bij de verwerping van het beroep op rechtsverwerking al heeft besproken (kort gezegd: het pas na geruime tijd schriftelijk aanspraak maken op betaling van de huur met daarop slechts een geringe door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de brief van 16 juni 2021 berekende korting). Die omstandigheden, die het beroep op rechtsverwerking niet konden dragen, maken ook niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aanspraak maken op de onbetaalde huur.
3.9.3.Ook de andere omstandigheden die [appellant] in de toelichting op de grief bij de randnummers 19 tot en met 22 heeft genoemd (dat zijn partner een zwakke gezondheid heeft, dat het gehuurde ten dele woonruimte betreft en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het pand willen verkopen) maken het niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de nog achterstallige huur vorderen. Die omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende zwaarwegend.
3.9.4.Tot slot betoogt [appellant] bij de randnummers 23 tot en met 25 van de toelichting op de grief, kort gezegd, dat de huurkorting die door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is toegepast, geen recht doet aan de situatie waarin [appellant] door de corona-maatregelen verzeild is geraakt.
3.9.5.Het hof stelt bij dit onderdeel van dit onderdeel van de grief het volgende voorop.
Bij vonnis van 31 maart 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982, heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen gesteld: - Dient de als gevolg van de coronacrisis van overheidswege opgelegde sluiting van de horeca beschouwd te worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW?
- 2. Zo ja, aan de hand van welke criteria moet dan de mate van huurprijsvermindering worden beoordeeld?
- 3. (Of) vormt de beperking in het gebruik van het gehuurde een onvoorziene omstandigheid die tot huurprijsvermindering kan leiden?
- 4. Zo ja, welke omstandigheden van het geval wegen mee bij het bepalen of verdelen van de schade?
De Hoge Raad heeft deze vragen op dit moment, ten tijde van het op 21 december 2021 door het hof vaststellen van de definitieve tekst van het onderhavige arrest (en dus van het “wijzen” van het onderhavige arrest in de zin van HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604) nog niet beantwoord. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie van 30 september 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:902) echter wel reeds aan de Hoge Raad voorgesteld om de vragen als volgt te beantwoorden: “4.44 Ik kom tot de slotsom dat de vragen 1 en 2 als volgt beantwoord kunnen worden.
Vraag 1: Behoudens een afwijkende contractuele regeling, is een gedwongen sluiting van de horeca in verband met de coronapandemie in beginsel aan te merken als een niet volledig aan de huurder toe te rekenen omstandigheid waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat de huurder mag verwachten, zodat in zoverre sprake is van een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW.
Vraag 2: De rechtsgevolgen hiervan voor wat betreft de verschuldigdheid van de huurprijs dienen te worden beoordeeld aan de hand van (art. 7:207 BW in verbinding met) art. 6:258 BW.
(…)