ECLI:NL:GHSHE:2022:3446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.296.225_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde factuur en betalingsonwil

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurder van Integrated Computer Control Systems B.V. (ICCS) voor een onbetaald gebleven factuur van de Maatschap [[X]] c.s. advocaten. De appellant, die tevens de enige aandeelhouder en bestuurder van ICCS is, heeft een opdracht gegeven aan de geïntimeerde advocaten voor het verstrekken van cassatieadvies. De geïntimeerde heeft een factuur van € 3.591,28 gestuurd, welke door ICCS niet is betaald. De kantonrechter heeft ICCS bij verstek veroordeeld tot betaling van dit bedrag, maar na verzet heeft de kantonrechter in een eindvonnis van 18 maart 2021 ICCS opnieuw veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten.

In hoger beroep heeft de appellant de grieven aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als bestuurder aansprakelijk is voor het niet betalen van de factuur. Het hof heeft overwogen dat de bestuurder aansprakelijk kan zijn indien hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Het hof heeft vastgesteld dat ICCS al geruime tijd geen activiteiten meer ontplooide en dat de bestuurder, wetende dat ICCS niet in staat was om te betalen, een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De grieven van de appellant zijn gedeeltelijk gegrond, maar leiden niet tot vernietiging van het vonnis. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.296.225
arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Geertruidenberg,
tegen
Maatschap [[X]] c.s. advocaten,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 18 maart 2021 door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven (hierna: de kantonrechter).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8640786 \ CV EXPL 20-4325)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-tussenarrest van 7 september 2021 waarin een mondelinge behandeling is gelast,
-aanvullende producties van [appellant] ,
-proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 januari 2022,
-memorie van grieven tevens houdende incident tot schorsing tenuitvoerlegging vonnis,
-memorie van antwoord in het incident, met producties,
-akte houdende wijziging van eis van [appellant] van 22 maart 2022,
-erratum op de memorie van grieven van 5 april 2022,
-antwoordakte van [geïntimeerde] . van 5 april 2022.
-memorie van antwoord,
-arrest van 24 mei 2022 in het incident.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.3.
Deze zaak hangt samen met de zaak met zaaknummer 200.296.227 waarin vandaag eveneens arrest zal worden gewezen.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
[appellant] is enig aandeelhouder en bestuurder van Integrated Computer Control Systems B.V. (hierna: ICCS).
3.2.
Namens ICCS heeft [appellant] zich op 12 december 2018 tot [geïntimeerde] . gewend in verband met een arrest van dit hof van 25 september 2018 waartegen ICCS in cassatie wilde gaan.
3.3.
[geïntimeerde] . heeft ICCS op 18 december 2018 een negatief cassatieadvies gestuurd. In de aangehechte notitie adviseert zij ICCS van cassatie af te zien wegens de zeer geringe slagingskans tegenover de (hoge) kosten van een cassatieprocedure en de daarmee gepaard gaande risico’s.
3.4.
[geïntimeerde] . heeft voor haar werkzaamheden aan ICCS een factuur gestuurd van € 3.591,28 inclusief btw en kantoorkosten. ICCS heeft die factuur niet betaald.
3.5.
In de door [geïntimeerde] . daarop aanhangig gemaakte procedure heeft de kantonrechter, onder zaak-/rolnummer 7629397 CV EXPL 19-2943, ICCS op 11 april 2019 bij verstek veroordeeld tot betaling van € 3.591,28 inclusief btw en kantoorkosten en tot betaling van € 879,66 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke (handels)rente.
3.6.
Na tijdig verzet door ICCS heeft de kantonrechter bij eindvonnis in verzet van 18 maart 2021 ICCS (opnieuw) veroordeeld tot betaling van € 3.591,28 en € 484,13 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke (handels)rente. Bij arrest van heden heeft dit hof voornoemd eindvonnis bekrachtigd.
Geschil en beslissing in eerste aanleg
3.7.
De kantonrechter heeft, onder zaak-/rolnummer 8498721 CV EXPL 20-2752, op 28 mei 2020 bij verstek vonnis gewezen tussen [geïntimeerde] . als eiseres en [appellant] als gedaagde. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 5.043,77, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot de dag van algehele voldoening en tot betaling van € 627,19 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening alsmede tot betaling van de proces- en nakosten.
3.8.
Bij dagvaarding van 25 juni 2020 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en geconcludeerd dit vonnis te vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] . alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] . in de kosten van de verstekprocedure en in de kosten van het verzet. [appellant] heeft bij deze gelegenheid bovendien een wrakingsverzoek gedaan.
3.9.
Bij beslissing van 17 september 2020 heeft de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant het wrakingsverzoek afgewezen.
3.10.
[geïntimeerde] . heeft bij akte van 19 november 2020 haar eis vermeerderd.
3.11.
Op 19 november 2020 heeft een comparitie plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal gemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.12.
Bij het bestreden eindvonnis in verzet van 18 maart 2021 heeft de kantonrechter – onder vernietiging van het verstekvonnis – [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] . te betalen het bedrag waartoe ICCS in het vonnis met zaak/rolnummer 8668662 CV EXPL 20-4646 tussen ICCS en [geïntimeerde] . is veroordeeld alsmede een bedrag van € 720,66 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen en geoordeeld dat als onvoldoende gemotiveerd betwist is komen vast te staan dat, toen [geïntimeerde] . de betreffende opdracht van ICCS kreeg, ICCS al zo’n zes jaar geen onderneming meer voerde en ICCS ook niet beschikte over liquiditeit die haar in staat stelde tot betaling. Door namens ICCS aan [geïntimeerde] . opdracht te geven, wetende dat ICCS haar contractuele verplichting tot betaling van het loon niet zou kunnen nakomen en vervolgens niet zelf zorg te dragen voor betaling daarvan heeft [appellant] een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] . gepleegd. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
Hoger beroep
3.13.
[appellant] concludeert onder aanvoering van zeventien grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] . en tot toewijzing van haar (gewijzigde) vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] . in de proceskosten in beide instanties vermeerderd met wettelijke rente.
3.14.
[geïntimeerde] . concludeert tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
Incident
3.15.
Op de in de memorie van grieven neergelegde incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging, zoals gewijzigd bij akte van 22 maart 2022, is reeds beslist in het arrest van dit hof van 24 mei 2022. Onderstaande betreft – uitgezonderd de kostenveroordeling in het incident – enkel de hoofdzaak.
Rechtsgeldige betekening inleidende dagvaarding
3.16.
Met de grieven 1 en 2 betoogt [appellant] dat de aan ICCS uitgebrachte inleidende dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, zodat deze nietig is. Volgens [appellant] brengt dit met zich dat [geïntimeerde] . (ook) in haar vordering jegens hem niet ontvankelijk moet worden verklaard.
3.17.
In de zaak met nummer 200.296.227 van ICCS tegen [geïntimeerde] . komt het hof tot het oordeel dat van een nietige betekening van de aan ICCS uitgebrachte dagvaarding geen sprake is en dat het beroep van ICCS op enige nietigheid niet opgaat. Dat betekent dat de door [appellant] in onderhavige zaak bepleite niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is. Daarmee falen de grieven 1 en 2.
Dubbele veroordeling ICCS en [appellant]
3.18.
Met grief 3 stelt [appellant] zich (kennelijk) op het standpunt dat de kantonrechter [geïntimeerde] . ten onrechte twee titels heeft verschaft, die [geïntimeerde] . onafhankelijk van elkaar kan executeren, waarmee de deur naar misbruik is geopend.
3.19.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. [geïntimeerde] . is als gevolg van de uitkomst van de beide procedures in eerste aanleg inderdaad over twee titels komen te beschikken: één jegens [appellant] in onderhavige procedure en één jegens ICCS in de zaak met nummer 200.296.227. Dat is het gevolg van het feit dat de bestuurder
naastde vennootschap aansprakelijk kan zijn jegens een schuldeiser van de vennootschap indien de vennootschap haar verplichtingen jegens die schuldeiser niet nakomt en de bestuurder daarvan een ernstig verwijt valt te maken (of dat zo is, komt hierna aan de orde). Afgezien daarvan is genoegzaam gebleken dat ICCS geen verhaal biedt, zodat het verder niet onderbouwde risico van dubbele executie ook niet aan de orde is. Gelet op het voorgaande faalt de grief.
Bestuurdersaansprakelijkheid (ernstig verwijt)
3.20.
Met de grieven 4 tot en met 8, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als bestuurder aansprakelijk is voor het niet betalen van de factuur door ICCS.
3.21.
Bij de beoordeling van deze grieven heeft krachtens vaste rechtspraak het volgende als uitgangspunt te gelden.
3.22.
Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan, naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.23.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (vgl. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
3.24.
Voor zover de kantonrechter deze maatstaf heeft miskend slagen de grieven. Om redenen die hierna zullen worden toegelicht leidt dat evenwel niet tot een andere uitkomst.
3.25.
[geïntimeerde] . heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] , doordat hij namens ICCS aan [geïntimeerde] . opdracht heeft gegeven tot het verstrekken van cassatieadvies, wetende dat ICCS haar contractuele verplichting tot betaling van het loon van [geïntimeerde] . niet zou kunnen nakomen en vervolgens niet zelf zorg te dragen voor betaling van het loon van [geïntimeerde] een toerekenbare onrechtmatige daad jegens [geïntimeerde] . heeft gepleegd. Het hof begrijpt deze stelling aldus dat volgens [geïntimeerde] . sprake is van verhaalsfrustratie of betalingsonwil, de hiervoor onder ii) bedoelde gevallen dus.
3.26.
Daartoe heeft [geïntimeerde] . gesteld dat, toen [appellant] namens ICCS op 12 december 2018 [geïntimeerde] . opdracht gaf tot het verstrekken van een cassatieadvies, ICCS al zo’n zes jaar geen onderneming meer voerde, haar activiteiten had gestaakt en niet beschikte over de liquiditeit die haar in staat stelde tot betaling van, onder meer, een advocaat. [geïntimeerde] . wijst er verder op dat de laatste jaarrekening van ICCS, betreffende het boekjaar 2012 is gedeponeerd op 5 februari 2014; nadien zijn geen jaarrekeningen meer opgemaakt (productie 7). [appellant] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter eraan voorbij is gegaan dat [geïntimeerde] . moet stellen en bewijzen dat ICCS al geruime tijd geen activiteiten meer ontplooide. Op zichzelf juist is dat [geïntimeerde] . daartoe relevante feiten moet stellen en dat het vervolgens op de weg van [appellant] ligt een en ander gemotiveerd te betwisten. De kantonrechter heeft dat niet miskend (vgl. hierna, met betrekking tot grief 9).
3.27.
Met het voorgaande is komen vast te staan dat op het moment van aangaan van de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] . ICCS al geruime tijd geen activiteiten meer ontplooide. Verder is als onweersproken vast komen te staan dat de deurwaarder onder ICCS geen verhaalsmogelijkheden heeft aangetroffen. Door in de hiervoor genoemde omstandigheden te bewerkstelligen dan wel toe te laten dat [geïntimeerde] . niet werd voldaan treft [appellant] naar het oordeel van het hof als bestuurder van ICCS een ernstig verwijt. Waar [appellant] betoogt dat de kantonrechter de zogeheten Beklamel-norm verkeerd heeft toegepast door zijn aansprakelijkheid enkel te gronden in het – volgens [appellant] door [geïntimeerde] . geenszins aangetoonde – feit dat ICCS al geruime tijd geen activiteiten ontplooide ziet hij eraan voorbij dat het hier niet gaat om een Beklamel-situatie, maar om verhaalsfrustratie, waarbij de kern van het aan [appellant] gemaakte verwijt daarin is gelegen dat hij ICCS niet in staat heeft gesteld de vordering van [geïntimeerde] . te voldoen.
3.28.
[appellant] betwist verder dat sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van ICCS, hetgeen echter niet is te rijmen met zijn betoog dat ICCS niet tot betaling van [geïntimeerde] . in staat was en dat hem daarvan geen verwijt valt te maken. Afgezien daarvan heeft [geïntimeerde] . onvoldoende gemotiveerd bestreden aangevoerd dat eventuele betalingsonmacht bij ICCS uitsluitend een gevolg is van de onwil van [appellant] om de vordering van [geïntimeerde] . te voldoen.
3.29.
[appellant] betoogt ten slotte dat de kantonrechter niet voorbij mocht gaan aan de verweren van ICCS in de procedure tegen [geïntimeerde] . en dat de kantonrechter, gelet op de gegrondheid van die verweren, de vordering van [geïntimeerde] . tegen hem had moeten afwijzen. Aangezien het hof in de zaak van ICCS tegen [geïntimeerde] . het vonnis waarbij ICCS is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] . heeft bekrachtigd, staat evenwel vast dat [geïntimeerde] . een vordering heeft op ICCS. Verder is genoegzaam gebleken dat ICCS voor deze vordering geen verhaal biedt. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij niet aansprakelijk is omdat [geïntimeerde] . geen schade heeft geleden moet dat betoog dus worden verworpen.
3.30.
De grieven slagen gedeeltelijk, maar dat leidt niet tot vernietiging van het vonnis.
Bewijslastverdeling
3.31.
Grief 9 is gericht tegen de door de kantonrechter gehanteerde bewijslastverdeling. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter hem ten onrechte belast met het bewijs dat zijn onderneming nog wel actief was. Verder betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte zijn bewijsaanbod heeft gepasseerd.
3.32.
Deze grief faalt. Anders dan [appellant] betoogt heeft de kantonrechter de bewijslast niet bij hem neergelegd. Op grond van artikel 149-150 Rv is het aan [geïntimeerde] . om – bij voldoende gemotiveerde betwisting – bewijs te leveren van de feiten en omstandigheden die zij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Met het oordeel dat [appellant] tegenover de gemotiveerde stellingname van [geïntimeerde] . over de ondernemingsactiviteiten van ICCS onvoldoende heeft gesteld, heeft de kantonrechter – op grond van het voorgaande, met juistheid – geoordeeld dat de stellingen van [geïntimeerde] . op dat punt van de zijde van [appellant] onvoldoende gemotiveerd zijn betwist. Aan bewijslevering wordt dan niet meer toegekomen. Op het voorgaande stuit ook af het betoog van [appellant] dat de kantonrechter zijn bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd. Voor zover deze grief voortbouwt op de grieven 4 en 5 stuit zij af op hetgeen aldaar is overwogen (vgl. memorie van grieven 123 e.v.).
Eigen schuld
3.33.
Met grief 10 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] . wist van de financiële toestand van ICCS althans dat zij daarvan had kunnen of moeten weten en dat zij deze had moeten onderzoeken. Door dat na te laten is volgens [appellant] sprake van eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.34.
[appellant] wijst in dit verband op een conclusie van de advocaat-generaal (ECLI:NL:PHR:2021:819), maar die ondersteunt zijn betoog maar ten dele. Het is juist dat als een schuldeiser op de hoogte is van financiële problemen bij de vennootschap, dit een relevante omstandigheid kan zijn (vgl. ook gerechtshof Amsterdam 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:643, zoals ook aangehaald in de hiervoor bedoelde conclusie), maar daargelaten dat het hier niet gaat om toepassing van de Beklamel-norm, heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] . op enigerlei wijze had moeten voorzien dat ICCS zelf geen verhaal zou bieden. Het enkele feit dat [geïntimeerde] . al dan niet uit het handelsregister had kunnen opmaken dat ICCS geen activiteiten (meer) had is daartoe onvoldoende. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat op [geïntimeerde] . een onderzoeksplicht rustte, vindt dat in zijn algemeenheid geen steun in het recht.
3.35.
Verder betoogt [appellant] – kennelijk ook in de sleutel van het eigen schuld-verweer – dat [geïntimeerde] . heeft nagelaten een voorschotnota te sturen aan ICCS en ook (anderszins) geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent de inhoud van de overeenkomst tussen partijen en de in dat verband gemaakte financiële afspraken. Daarin volgt het hof [appellant] niet. Vast staat dat [geïntimeerde] . tegenover ICCS heeft verklaard dat hij een voorschotnota zou ontvangen, maar klaarblijkelijk is dat er niet van gekomen. Mogelijk heeft daarbij een rol gespeeld dat tussen de totstandkoming en afronding van de opdracht een beperkte tijdspanne was gelegen, mede omdat de termijn waarbinnen cassatie kon worden ingesteld al op 25 december 2018 zou verstrijken. Hoe dat ook zij, zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat [geïntimeerde] . ICCS een voorschotnota had moeten sturen en evenmin waarom als gevolg van het ontbreken van een dergelijke nota de door [geïntimeerde] . geleden schade aan haarzelf valt toe te rekenen.
Eisvermeerdering en toewijzing van de vermeerderde eis
3.36.
Met de grieven 11 en 12 betoogt [appellant] dat de kantonrechter de eisvermeerdering ten onrechte heeft toegestaan, zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter bovendien de vermeerderde eis ten onrechte toegewezen. [appellant] verzoekt het vonnis (ook om die reden) te vernietigen zodat hij zich daarover alsnog naar behoren kan uitlaten.
3.37.
[geïntimeerde] . wijst daartegenover op art. 130 lid 2 Rv, dat een hogere voorziening tegen de beslissingen van de rechter, bedoeld in het eerste lid, uitsluit. Deze bepaling veronderstelt echter een positieve dan wel negatieve beslissing van de rechter, al dan niet ambtshalve. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. [appellant] heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Dat kwam volgens hem omdat hij de desbetreffende akte pas onder ogen heeft gekregen nadat vonnis was gewezen, maar dat doet hier verder niet ter zake. Kennelijk heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien de vermeerderde eis ambtshalve buiten beschouwing te laten, maar die situatie valt buiten het toepassingsbereik van art. 130 lid 2 Rv.
3.38.
Het voorgaande laat onverlet dat [appellant] gezien de herkansingsfunctie van het hoger beroep belang mist bij deze klacht. [appellant] heeft in hoger beroep de gelegenheid gehad zich over de vermeerdering van eis uit te laten. Het hof zal hem daartoe niet opnieuw in de gelegenheid stellen.
3.39.
Op de toewijzing van de vermeerderde eis wordt in het navolgende ingegaan.
Inhoud veroordeling en causaal verband
3.40.
Met de grieven 14 en 15 betoogt [appellant] dat de veroordeling uit het bestreden vonnis – strekkend tot betaling van hetgeen waartoe ICCS is veroordeeld aan [geïntimeerde] . te betalen – enkel ziet op de door [geïntimeerde] . in die zaak gevorderde hoofdsom en niet ook op de gevorderde proceskosten en buitengerechtelijke kosten. Verder betwist [appellant] (subsidiair) het causale verband tussen de normschending en de schade, ten aanzien van zowel de hoofdsom als de kosten.
3.41.
Anders dan [appellant] betoogt, betekent het enkele feit dat hij in het bestreden vonnis is veroordeeld tot betaling van “het bedrag” (in enkelvoud) waartoe ICCS is veroordeeld niet dat die veroordeling enkel op de hoofdsom ziet; laatstgenoemde veroordeling betrof immers niet enkel de hoofdsom, maar ook de proceskosten en buitengerechtelijke kosten. Voor zover de deurwaarder die is belast met de executie van het vonnis in de zaak tegen ICCS het desbetreffende vonnis anders heeft begrepen, maakt dat het voorgaande op zichzelf niet anders. [appellant] wijst er verder op dat de door hem bestreden uitleg van het vonnis ertoe zou leiden dat er tweemaal rente over hetzelfde bedrag zou worden toegewezen, maar daaraan kan hij geen steun ontlenen. In de zaak tegen ICCS is de wettelijke handelsrente immers toegewezen over het aan [geïntimeerde] . toegewezen bedrag in hoofdsom (per 1 januari 2019), terwijl in de onderhavige zaak tegen [appellant] de wettelijke rente is toegewezen, eveneens per 1 januari 2019 omdat dat nu eenmaal de datum van het schadetoebrengende feit is.
3.42.
Aan het causale verband tussen het onrechtmatig handelen van [appellant] en de jegens ICCS toegewezen hoofdsom als door [appellant] te vergoeden schade valt redelijkerwijs niet te twijfelen. En dat [geïntimeerde] . kosten heeft gemaakt met betrekking tot de incasso van die vordering staat op grond van het per heden uitgesproken arrest in de zaak tegen [geïntimeerde] . eveneens vast. Tegen die achtergrond heeft [appellant] aan de betwisting van het causale verband onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
3.43.
[appellant] betoogt verder dat onduidelijk is waarvan de kantonrechter is uitgegaan bij de berekening van de buitengerechtelijke kosten, maar dat maakt de berekening op zichzelf nog niet onjuist. De kantonrechter heeft deze kosten berekend aan de hand van het toepasselijk geoordeelde Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten. Voor zover [appellant] betoogt dat de onderliggende berekening in het vonnis had moeten worden opgenomen vindt dat geen steun in het recht.
3.44.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 14 en 15.
Proceskosten
3.45.
Met de gezamenlijk te bespreken grieven 13 en 16 betoogt [appellant] dat de kantonrechter hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van hetgeen ICCS moet betalen aan [geïntimeerde] ., waaronder de werkelijke proceskosten, zoals gebaseerd op de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] .
3.46.
Dit betoog faalt. De kosten die [geïntimeerde] . heeft moeten maken voor de incasso van haar vordering op ICCS zijn voor vergoeding vatbare vermogensschade (vgl. art. 6:96 lid 2 onder a BW). Voor deze kosten – waarvan de redelijkheid niet wordt betwist – is [appellant] evenzeer aansprakelijk als voor de niet-betaalde factuur, nu deze kosten met de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis voldoende verband houden (vgl. rov. 3.42 en 3.43, ten aanzien van de grieven 14 en 15).
3.47.
Verder betoogt [appellant] dat de kantonrechter, kennelijk vanwege het onderlinge verband tussen de zaak van [geïntimeerde] . tegen ICCS en die tegen hemzelf, de proceskosten over deze zaken had moeten verdelen, maar zonder nadere toelichting valt dat niet in te zien. Het enkele feit dat beide zaken in eerste aanleg tegelijk zijn behandeld en beslist geeft daartoe in elk geval geen aanleiding.
3.48.
De grieven 13 en 16 falen gelet op het voorgaande.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.49.
Met grief 17 betoogt [appellant] dat het bestreden vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.50.
In het arrest in het incident van 24 mei 2022 is de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen en het hof ziet geen aanleiding van deze beslissing terug te komen, zodat [appellant] belang mist bij deze grief. Verder verzoekt [appellant] onderhavig arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan wel daaraan de voorwaarde te verbinden dat [geïntimeerde] . zekerheid stelt, maar dat verzoek onderbouwt [appellant] in het geheel niet, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Voor zover de grief mede strekt tot het instellen van een reconventionele vordering tot opheffing van het beslag heeft te gelden dat dat niet voor het eerst in hoger beroep kan (vgl. hierna). Gelet op het voorgaande faalt de grief.
Tegenvorderingen in hoger beroep
3.51.
[appellant] komt voor het eerst in hoger beroep met een tweetal tegenvorderingen (opheffing beslag en verklaring voor recht dat [geïntimeerde] . onrechtmatig heeft gehandeld), waartegen art. 353 lid 1 Rv zich verzet. Het hof zal [appellant] daarom in deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Misbruik van (beslag)recht
3.52.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] . verder nog dat zij misbruik van recht heeft gemaakt door het onder hem gelegde beslag te handhaven terwijl [appellant] de vordering van [geïntimeerde] . reeds heeft voldaan. In het arrest in het incident van 24 mei 2022 is reeds geoordeeld dat in dit verband geen sprake is van misbruik van recht (rov. 3.9). In hetgeen [appellant] heeft gesteld (memorie van grieven 223 en 250) ziet het hof geen aanleiding terug te komen van deze bindende eindbeslissing.
Bewijsaanbod (hoger beroep)
3.53.
Bewijs van voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, heeft [appellant] niet aangeboden. Aan (verdere) bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
3.54.
De grieven 4 tot en met 8 slagen gedeeltelijk zonder dat dat tot vernietiging van het bestreden vonnis leidt; voor het overige falen de grieven. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] . veroordelen, met inbegrip van de kosten van het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging, vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd. Bedoelde kosten zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat € 2.361,00 (3 punten x appeltarief I)
totaal € 3.113,00
3.55.
[geïntimeerde] . vordert daarnaast veroordeling van [appellant] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 18 maart 2021;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen genoemd onder 3.51 van dit arrest;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] . tot aan deze uitspraak begroot op € 772,00 aan griffierecht en op € 2.361,00 voor salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en H.F.P. van Gastel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2022.
griffier rolraadsheer