ECLI:NL:GHSHE:2022:2749

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.291.053_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeuren dwangsommen en burenrecht met betrekking tot begroeiing langs erfgrens

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een executiegeschil over verbeurde dwangsommen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Y.G.M.J. Breukers, heeft een geschil met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.L.H. Holthuijsen, over de aanwezigheid van begroeiing langs de erfgrens. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde bomen en andere beplanting binnen de wettelijk voorgeschreven afstand van de erfgrens diende te verwijderen. De appellant vorderde dat de geïntimeerde de dwangsommen zou betalen, omdat hij meende dat de geïntimeerde niet aan de veroordeling had voldaan.

Het hof heeft de feiten van de eerdere uitspraak in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de geïntimeerde inderdaad verplicht was om de begroeiing te verwijderen. Echter, het hof oordeelde dat het opeisen van de dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gezien de omstandigheden van het geval. Het hof benadrukte het belang van goed nabuurschap en dat de appellant eerst de gelegenheid had moeten geven aan de geïntimeerde om de situatie te verhelpen voordat hij aanspraak maakte op de dwangsommen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van redelijkheid en billijkheid in burenrelaties en de toepassing van dwangsommen in het kader van civiel recht, met specifieke verwijzingen naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.053/01
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde]
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 januari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 november 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/276573 / HA ZA 20-196)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
Partijen zijn eigenaar van naast elkaar gelegen erven in [woonplaats] .
3.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over begroeiing langs de erfgrens. Op 15 april 2015 heeft de rechtbank Limburg tussen partijen een vonnis gewezen. In dit vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende beslist:
‘4.1. Op grond van artikel 5:42, eerste lid BW is het niet geoorloofd binnen twee meter
(voor bomen) of een halve meter (voor heesters en heggen) van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat een erf een openbare weg of openbaar water is. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven.
De enkele aanwezigheid van begroeiingen in strijd met voormeld artikel wordt onrechtmatig geacht, onafhankelijk van de vraag of de nabuur daarvan feitelijk hinder ondervindt. De rechter-commissaris heeft tijdens de plaatsopneming vastgesteld dat op het perceel van [geïntimeerde] bomen en struiken staan binnen de minimaal vanaf de erfgrens in acht te nemen afstand. Dat betekent dat [geïntimeerde] deze dient te verwijderen en de vordering kan worden toegewezen.
Nu [geïntimeerde] kennelijk niet (geheel) heeft voldaan aan eerdere sommaties tot verwijdering van de begroeiing acht de kantonrechter, bij niet nakoming of overtreding, een dwangsom op zijn plaats. De kantonrechter zal die dwangsom beperken zoals hierna is bepaald.
(…)
5.1.
veroordeelt [geïntimeerde] tot het verwijderen en verwijderd houden van alle bomen
respectievelijk alle overige beplanting op het perceel aan het [adres 1] , [woonplaats]
, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter] , [perceelnummer 1] binnen
een afstand van, met betrekking tot de bomen, twee meter van de erfgrens en, met
betrekking tot de overige beplanting, een halve meter van de erfgrens met het perceel aan het adres [adres 2], [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter] , [perceelnummer 2] ,
5.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] een dwangsom te betalen van € 250,= voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt’.
3.3.
Het vonnis is bij exploot van 18 mei 2015 aan [geïntimeerde] betekend. Bij arrest van 23 augustus 2016 van dit hof is het vonnis bekrachtigd.
3.4.
Op 23 mei 2018, 11 juni 2018 en 26 juni 2018 heeft deurwaarder [persoon a] processen-verbaal van constatering opgemaakt met betrekking tot de grens tussen de percelen van partijen, met daaraan aangehechte kleurenfoto’s. In de processen-verbaal is steeds vermeld, al dan niet in soortgelijke bewoordingen:
‘ik (…) heb geconstateerd dat de begroeiing van de beplanting dusdanig dat deze tegen het gaat die stond op de perceelgrens van beide percelen was gegroeid, en zelfs op diverse plaatsen door de gaas was gegroeid’.
3.5.
Bij exploot van 26 juni 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] aangezegd dat [geïntimeerde] € 10.000,- was verbeurd aan dwangsommen en bevolen dit bedrag, met kosten, binnen twee dagen te betalen.
3.6.
Bij arrest van 12 november 2019 heeft dit hof in kort geding vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen om het innen van dwangsommen te staken en gelegde beslagen op te heffen. Daarbij heeft het hof een voorlopig oordeel gegeven over de uitleg van de veroordeling in het vonnis van 15 april 2015 en voorshands aannemelijk geacht dat de bodemrechter tot de slotsom zal komen dat in elk geval de frambozenstruik kan worden gekwalificeerd als ‘beplanting’ in de zin van de veroordeling.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
‘te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aan [appellant] geen bedrag verschuldigd is ter zake van verbeurde dwangsommen uit hoofde van het door Uw Rechtbank tussen partijen op 15 april 2015 onder zaak-/rolnummer C/04/128130/HA ZA 14-75 gewezen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, waaronder een bedrag ad € 157,- ter zake nakosten indien geen betekening van het vonnis plaatsvindt; danwel € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis aan de daarbij uitgesproken veroordeling is voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, al deze proceskosten te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, bij niet tijdige voldoening te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag tot aan die der algehele voldoening.’
4.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering toegewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Het geschil in het kort
5.2.
Partijen hebben een geschil over begroeiing op het erf van [geïntimeerde] , langs de erfgrens. [appellant] stelt dat er in het voorjaar van 2018 weer begroeiing was opgekomen, die niet is te verenigen met de veroordeling van [geïntimeerde] in het vonnis van 15 april 2015 om begroeiing te verwijderen en verwijderd te houden. [appellant] maakt daarom aanspraak op volgens hem verbeurde dwangsommen, tot het maximum van € 10.000,-.
Uitleg veroordeling
5.3.
Partijen zijn het niet eens over de uitleg van de veroordeling die de rechtbank in het vonnis van 15 april 2015 onder 5.1 heeft uitgesproken. De vraag is wat in dit geval moet worden verstaan onder ‘alle overige beplanting’. Volgens [appellant] gaat het om alle soorten van begroeiing, ook (hoog opgeschoten) onkruid. Volgens [geïntimeerde] gaat het om heesters of heggen. De uitleg is onderwerp van met name grief 1.
a.
Maatstaf
5.4.
Wanneer in een executiegeschil de vraag moet worden beantwoord of dwangsommen zijn verbeurd, moet de executierechter onderzoeken of de door de rechter verlangde prestatie waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden, is verricht. In het executiegeschil heeft de rechter dus niet tot taak de onderliggende rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431).
5.5.
De vraag of [geïntimeerde] de verlangde prestatie heeft verricht, moet worden beantwoord door hetgeen hij ter uitvoering van de veroordeling heeft verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. De veroordeling moet worden uitgelegd in het licht van en met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid (HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369). Daarbij kan betekenis toekomen aan hetgeen in de gedingstukken is aangevoerd over het geschilpunt waarop de overwegingen en de beslissing betrekking hebben (HR 2 december 2012 ECLI:NL:HR:2011:BT1852). Bij de uitleg dienen verder het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367; HR 23 februari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ3085).
Is een veroordeling algemeen geformuleerd, dan kan er, afhankelijk van de veroordeling en de omstandigheden van het geval, aanleiding zijn deze veroordeling zo uit te leggen dat de prestatie ter voldoening aan die veroordeling slechts dan niet aan de veroordeling voldoet, wanneer daarover in ernst niet kan worden getwijfeld (HR 19 januari 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0431). Ten slotte kunnen ook de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van belang zijn (HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367).
b.
De veroordeling nader beschouwd
5.6.
Voorafgaande aan het vonnis van 15 april 2015 heeft de rechter op 18 maart 2015 een comparitie en descente gehouden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het volgende vermeld over wat de rechter heeft geconstateerd ten aanzien van ‘de beplanting op de erfafscheiding’:
‘Aan de zijde van [geïntimeerde] staat een walnotenboom binnen twee meter van de erfafscheiding. Deze is reeds gekapt, doch de (afgezaagde) stam vertoont scheutvorming. Bovendien groeit binnen drie meter van de erfafscheiding een nieuwe jonge notenboom. Tevens bevindt zich op het perceel van [geïntimeerde] een druiventak, die op moment van bezichtiging niet over de omheining van de erfgrens tussen [geïntimeerde] en [appellant] hangt, maar bevestigd is aan hekwerk aan de zijde van [geïntimeerde] . Tot slot bevindt zich een gesnoeide frambozenstruik binnen een halve meter van de erfafscheiding op het perceel van [geïntimeerde] .’
De constateringen van de rechter betreffen dus bomen, een druiventak en een frambozenstruik.
5.7.
In 2.1 van het vonnis van 15 april 2015 heeft de rechtbank vermeld dat ‘ [appellant] stelt dat hij al langere tijd hinder ondervindt van begroeiing in de tuin van [geïntimeerde] , bestaande uit bomen en struiken die binnen de minimale afstand van de erfgrens staan’. In 3.1 van het vonnis is vermeld dat [appellant] aan zijn vordering primair art. 5:42 lid 2 BW ten grondslag legt. De afstanden tot de erfgrens die [appellant] in zijn vordering heeft genoemd (twee meter voor bomen en een halve meter voor overige beplanting) komen ook overeen met de afstanden die in art. 5:42 lid 2 BW zijn genoemd. In 4.2 van het vonnis verwijst de rechtbank daarnaar en noemt enerzijds ‘bomen’ en anderzijds ‘heggen en heesters’. De rechtbank merkt daarna op dat de ‘enkele aanwezigheid van begroeiingen in strijd met voormeld artikel’ onrechtmatig wordt geacht. Het gaat dus om begroeiing die bestaat uit bomen, heggen en heesters. Vervolgens heeft de rechtbank verwezen naar de vaststelling door de rechter(-commissaris) dat op het perceel van [geïntimeerde] bomen en struiken staan binnen de minimaal vanaf de erfgrens in acht te nemen afstand. Daaraan heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat [geïntimeerde] ‘deze’ dient te verwijderen en de vordering kan worden toegewezen. ‘Deze’ heeft dus betrekking op de bomen en struiken die staan binnen de volgens art. 5:42 lid 2 BW in acht te nemen afstand tot de erfgrens.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vordering van [appellant] heeft toegewezen, voor zover deze betrekking had op het verwijderen en verwijderd houden van bomen en struiken die staan binnen de volgens art. 5:42 lid 2 BW in acht te nemen afstand tot de erfgrens.
5.9.
Overigens is ook het hof in het hoger beroep tegen het vonnis van 15 april 2015 ervan uitgegaan dat het ging om bomen en struiken, zoals blijkt uit het arrest van 23 augustus 2016:
‘6.1. Het gaat in deze zaak om het volgende
(…)
b) Op perceel [sectieletter] [perceelnummer 1] stonden bomen en struiken binnen 2 respectievelijk 0,5 meter van de erfgrens.
(…)
6.2.1.
[appellant] heeft daarop [geïntimeerde] in rechte betrokken en na wijziging van eis primair — kort gezegd — gevorderd dat de bomen en beplantingen (hierna: de begroeiingen) binnen een afstand van 2 meter (bomen) respectievelijk een halve meter (struiken) van de erfgrens (hierna: de "verboden zone") door [geïntimeerde] worden verwijderd en verwijderd gehouden;
subsidiair vorderde [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot het terugsnoeien en teruggesnoeid houden daarvan, alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord betwist dat [appellant] hinder heeft ondervonden van genoemde bomen en struiken en onder overlegging van foto's gesteld dat hij de betreffende beplantingen inmiddels heeft verwijderd.’
5.10.
In het arrest van 12 november 2019 (zie 3.6) heeft het hof ook in kort geding aangenomen dat het ging om ‘bomen en struiken’, zoals blijkt uit 3.9 van dat arrest. Vervolgens heeft het hof alleen vanwege de aanwezigheid van een frambozenstruik voorshands niet voldoende aannemelijk geacht dat de bodemrechter zal beslissen dat [geïntimeerde] aan de veroordeling had voldaan.
c.
Conclusie
5.11.
De conclusie is dat [geïntimeerde] op grond van de veroordeling in het vonnis van 15 april 2015 bomen en struiken verwijderd moest houden uit een zone met een breedte van twee meter (voor bomen) of een halve meter (voor struiken) tot de erfgrens.
5.12.
Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over de uitleg van art. 5:42 BW in het algemeen en de belangen die deze bepaling beoogt te beschermen, brengt geen verandering in de uitleg van de veroordeling zoals die in dit concrete geval is gegeven. Evenmin is van betekenis welke uitleg de deurwaarder in 2018 aan de veroordeling heeft gegeven bij het opmaken van de processen-verbaal van zijn bevindingen over begroeiing langs de erfgrens.
5.13.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 niet.
Nakomen van de veroordeling
5.14.
Beide partijen gaan ervan uit, ook [appellant] (conclusie van antwoord, nrs. 20, 24 en 27), dat in het voorjaar van 2018, toen de deurwaarder de situatie rond de erfgrens opnam, alleen de aanwezigheid van onkruid en één frambozenstruik is geconstateerd.
a.
Onkruid
5.15.
Wat betreft het onkruid geldt het volgende. Er is niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat zich onder het onkruid op het erf van [geïntimeerde] in de zone van een halve meter tot de erfgrens ook begroeiing bevond die als ‘bomen’ of ‘struiken’ in de zin van de veroordeling kan worden aangemerkt. Hoog opgeschoten onkruid, of een wildgroei van onkruid, maakt dit nog niet tot een boom of struik. Dit is kennelijk ook wat de rechtbank in 4.5 van het bestreden vonnis heeft bedoeld. De daartegen gerichte grief 2, en in het verlengde daarvan grief 3, slagen dus niet.
b.
Frambozenstruik
5.16.
Partijen zijn het erover eens dat er rond de erfgrens een frambozenstruik stond en dat de aanwezigheid op het erf van [geïntimeerde] van een frambozenstruik in de zone van een halve meter tot de erfgrens in strijd is met de veroordeling. Partijen twisten echter over de plek waar de frambozenstruik stond: op het erf van [geïntimeerde] of op het erf van [appellant] . Dit is onderwerp van grief 4.
5.17.
Het hof stelt het volgende voorop. Het staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] na het vonnis van 15 april 2015 heeft voldaan aan de veroordeling om bomen en struiken te verwijderen. [appellant] heeft dit bevestigd bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep tegen dit vonnis, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal. [appellant] stelt dat nadien op het erf van [geïntimeerde] in de zone van een halve meter tot de erfgrens weer een frambozenstruik is opgekomen en verbindt daaraan het rechtsgevolg dat [geïntimeerde] de veroordeling heeft overtreden, op grond waarvan [appellant] aanspraak maakt op volgens hem verbeurde dwangsommen. Onder deze omstandigheden is het aan [appellant] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de frambozenstruik stond op het erf van [geïntimeerde] , in de bedoelde zone. Het voorlopig oordeel dat het hof in het arrest van 12 november 2019 heeft gegeven over de vraag of in dat kort geding aannemelijk was dat de frambozenstruik op het erf van [geïntimeerde] stond, heeft in deze bodemzaak geen betekenis.
5.18.
Met de bevindingen van de deurwaarder die in zijn processen-verbaal zijn beschreven, en de overgelegde foto’s is niet bewezen dat de frambozenstruik op het erf van [geïntimeerde] stond. De deurwaarder vermeldt niets over een frambozenstruik. Op de foto’s die aan de processen-verbaal zijn gehecht, is te zien dat er scheuten van een frambozenstruik over de erfafscheiding groeien, maar het is niet goed te zien waar de stam van een struik staat. Uit de foto’s die [geïntimeerde] in deze procedure heeft overgelegd, in samenhang met de derde foto van het proces-verbaal van 23 mei 2018 en de tweede foto van het proces-verbaal van 26 juni 2018, lijkt eerder af te leiden dat de stam van de struik op het erf van [appellant] staat, tussen het hek dat als erfafscheiding dient en een bouwhek dat zich bevindt op het erf van [appellant] . Veronderstellingen over een mogelijk ondergronds doorgroeien van een in 2015 verwijderde frambozenstruik, leveren evenmin bewijs op.
5.19.
Indien het verbeuren van dwangsommen afhangt van de plek waar de frambozenstruik stond, behoort [appellant] dus te bewijzen dat de frambozenstruik stond op het erf van [geïntimeerde] , binnen een halve meter van de erfgrens. Het hof zal hem echter niet tot het leveren van bewijs toelaten, om de hierna te noemen redenen.
Goed nabuurschap
5.20.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn eigenaren van naburige erven. Als eigenaren van naburige erven zijn zij gehouden om zich jegens elkaar te gedragen, zoals het goede buren in het maatschappelijk verkeer past. Zij behoren op zorgvuldige wijze om te gaan met elkaar belangen en zich te gedragen in overeenstemming met hetgeen voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid, die hun rechtsverhouding beheerst. Dit is niet anders waar het gaat om het uitvoeren van veroordelingen die in het kader van die rechtsverhouding zijn gegeven.
5.21.
Daarnaast geldt dat een dwangsom is bedoeld als prikkel om een veroordeling na te komen, en niet als middel om inkomsten te genereren.
5.22.
In het licht van goed nabuurschap en het doel van een dwangsom komt het hof tot het volgende oordeel. Het staat vast dat [geïntimeerde] na het vonnis van 15 april 2015 heeft voldaan aan de daarin gegeven veroordeling om de bomen en struiken te verwijderen. Als er drie jaar later in de halve-meter-zone op het erf van [geïntimeerde] een frambozenstruik stond die er volgens de veroordeling niet mocht staan, behoorde [appellant] eerst zijn constatering voor te leggen aan [geïntimeerde] om hem de gelegenheid te geven de struik te verwijderen, alvorens aanspraak te gaan maken op dwangsommen. Het verdraagt zich in dit geval niet met goed nabuurschap en het doel van de dwangsom om buiten wetenschap van [geïntimeerde] de situatie te laten opnemen en vastleggen en na het verstrijken van de termijn die nodig was voor het verbeuren van het maximum aan dwangsommen, aanspraak te maken op betaling van dat maximum.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] door het vonnis een gewaarschuwd man was en zelf de struik had kunnen ontdekken, als deze al op zijn erf stond, brengt in geen enkel opzicht verandering in hetgeen van [appellant] als goed nabuur mocht worden verlangd.
5.23.
Het voorgaande brengt mee dat ook als de frambozenstruik inderdaad op het erf van [geïntimeerde] in de halve-meter-zone stond, het opeisen van verbeurde dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [geïntimeerde] heeft dus zowel in eerste aanleg als in hoger beroep terecht hierop gewezen. Dit maakt dat het bewijs dat de frambozenstruik in die zone stond, niet relevant is voor de uitkomst van deze zaak.
Grief 4 kan om deze reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Proceskosten eerste aanleg
5.24.
Met grief 5 maakt [appellant] bezwaar tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Dit bezwaar treft geen doel, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] ongelijk had en uit dien hoofde de proceskosten moet dragen.
Slot
5.25.
Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt dus het lot van de andere grieven.
5.26.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van partijen, voor zover nog niet verworpen, passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.27.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.28.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld.
5.29.
[geïntimeerde] heeft verzocht om [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten.
5.30.
Een vergoeding van de werkelijke proceskosten is slechts aangewezen bij misbruik van procesrecht of een daarmee vergelijkbaar onrechtmatig handelen. Voor het oordeel dat hiervan in dit hoger beroep sprake is, is onvoldoende hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd over de handelwijze van [appellant] . Deze handelwijze, kennelijk niet gericht op het verwijderen van een frambozenstruik, maar op het incasseren van het maximum aan dwangsommen, acht het hof echter wel zodanig laakbaar dat [appellant] aan [geïntimeerde] een ruimere tegemoetkoming dan volgens het toepasselijke liquidatietarief behoort te geven in de proceskosten die [geïntimeerde] heeft moeten maken om in hoger beroep de aanspraak van [appellant] op dwangsommen af te weren. Het hof past daarom tarief IV toe in plaats van tarief II.
5.31.
Het hof stelt met toepassing van dit liquidatietarief de proceskosten van het hoger beroep tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat
€ 2.031,-(tarief IV, 1 punt)
totaal € 2.369,-
5.32.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 2.369,- tot heden,
- € 163,- aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest,
indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 augustus 2022.
griffier rolraadsheer