ECLI:NL:GHSHE:2022:2588

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.312.049_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in belastingzaak met betrekking tot procesbeslissingen en vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 juli 2022 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een belastingzaak. De verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en verzocht om uitstel van de behandeling van de zaak. Dit verzoek werd afgewezen door de behandelend raadsheer, mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, wat leidde tot het wrakingsverzoek. De verzoeker stelde dat de raadsheer partijdig was, omdat er intensief contact was geweest met de inspecteur van de Belastingdienst en dat er geen eerlijk proces was.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de raadsheer om het uitstelverzoek af te wijzen een procesbeslissing was en dat dergelijke beslissingen in beginsel geen grond voor wraking kunnen vormen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen blijk was van vooringenomenheid, noch de schijn daarvan, in de beslissing van de raadsheer. De verzoeker had geen gewichtige redenen voor zijn uitstelverzoek aangevoerd en het hof had op passende wijze gehandeld door de inspecteur om een reactie te vragen.

Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, waarbij de wrakingskamer benadrukte dat de procedurele beslissingen van de raadsheer niet ter beoordeling stonden van de wrakingskamer. De beslissing werd onverwijld medegedeeld aan de verzoeker en de raadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Reisnummer : 200.312.049/01
Wrakingsnummer : 370-19-2022
Datum beslissing : 13 juli 2022
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedagtekend 22 juni 2022, ingekomen ter griffie van het hof op 22 juni 2022, in de belastingzaak met nummer BK-SHE 21/01048, in hoger beroep aanhangig bij dit gerechtshof, ingediend door:
[verzoeker],
postadres: postbus [postbus] , [postcode] te [plaats] ,
hierna te noemen: ‘(de) verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, raadsheer in het team belastingrecht van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, tevens behandelend raadsheer in de bovenvermelde belastingzaak, hierna te noemen: ‘(de) raadsheer’.

1.Het procesverloop

1.1.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld in de zaak die bij de belastingkamer van dit hof is ingeschreven onder nummer BK-SHE 21/01048. De wrakingskamer verstaat dat dit beroep is gericht tegen de uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 21 juni 2021 met nummers BRE 19/2661, 19/2663 en 19/5236.
1.2.
Op 16 februari 2022 is naar verzoeker een brief gestuurd met een vooraankondiging van de zitting te houden op 22 juni 2022. Aansluitend is op 30 maart 2022 een uitnodiging naar partijen – verzoeker en de inspecteur van de Belastingdienst – verstuurd voor de zitting bij de enkelvoudige belastingkamer op 22 juni 2022 te 13.30 uur.
1.3.
Op 1 juni 2022 maakte verzoeker schriftelijk kenbaar op 22 juni 2022 om 13.30 uur verhinderd te zijn. In dat schrijven maakte verzoeker tevens kenbaar dat er ontwikkelingen zijn om partijen buitengerechtelijk bij elkaar te brengen en dat er een mediation-traject wordt gevoerd. Verzoeker verzocht aldus om aanhouding van de zaak dan wel om een nieuwe datum ter behandeling van de zaak.
1.4.
Het hof heeft op 2 juni 2022 een brief aan de inspecteur van de Belastingdienst gestuurd en hem daarin verzocht kenbaar te maken wat de stand van zaken is voor wat betreft het door verzoeker genoemde mediation-traject en hem in dat verband verzocht om een reactie op het uitstelverzoek van verzoeker. Op 7 juni 2022 is daartoe telefonisch contact geweest tussen mr. [griffier] , de griffier, en de inspecteur. De griffier heeft van dit gesprek een telefoonnotitie gemaakt.
1.5.
Bij brief van de griffier van 8 juni 2022 heeft het hof aan verzoeker medegedeeld dat zijn verzoek om uitstel is afgewezen. Daarop heeft verzoeker op 9 juni 2022 aangegeven het niet eens te zijn met deze beslissing, waarbij hij het verzoek om uitstel herhaalde en verzocht om inzage van hetgeen besproken is met de inspecteur.
1.6.
Op 9 juni 2022 informeerde het hof verzoeker schriftelijk over het gevoerde telefoongesprek tussen de griffier en de inspecteur en over de reden tot afwijzing van het uitstelverzoek, namelijk dat het hof niet is gebleken van gewichtige redenen om uitstel te verlenen.
1.7.
Op 10 juni 2022 heeft verzoeker drie documenten met nadere gronden van het hoger beroep ingediend, waarbij hij in de begeleidende brief aangaf dat hij niet aanwezig kan zijn op de geplande zittingsdatum. Vervolgens ontving het hof op 16 juni 2022 stukken van verzoeker met onder meer een herhaald verzoek om uitstel. Daar het hof duidelijkheid wenste over een bepaalde passage in het schrijven van 16 juni 2022 – namelijk of deze passage al dan niet als verzoek tot wraking moet worden opgevat – is daartoe (vergeefs) geprobeerd telefonisch contact op te nemen met verzoeker. Op 20 juni 2022 heeft het hof verzoeker een e-mailbericht gestuurd met de vraag of de passage moet worden opgevat als een wrakingsverzoek.
1.8.
Op 21 juni 2022 heeft het hof per e-mail een reactie van verzoeker ontvangen. Op 22 juni 2022 ontving het hof een nadere reactie van verzoeker, inhoudende een verzoek tot wraking van het hof, de behandelend raadsheer.
1.9.
De raadsheer heeft op 23 juni 2022 schriftelijk een reactie gegeven op het wrakingsverzoek, verklaard niet in de wraking te berusten en geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek te worden gehoord.
1.10.
Op 23 juni 2022 is verzoeker per brief in kennis gesteld van de dag en het tijdstip waarop het wrakingsverzoek zal worden behandeld. De inspecteur werd op 5 juli 2022 daarvan in kennis gesteld.
1.11.
De wrakingskamer heeft dienovereenkomstig het wrakingsverzoek ter terechtzitting van 11 juli 2022 behandeld. Zowel de verzoeker als de raadsheer en de inspecteur zijn niet ter terechtzitting verschenen.
1.12.
Aan het einde van de zitting van de wrakingskamer is het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer zo spoedig mogelijk op het wrakingsverzoek zal beslissen.

2.Standpunt van de verzoeker

De verzoeker heeft aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat het hof niet tot afwijzing van het uitstelverzoek had kunnen concluderen, onder meer doordat het hof hierover geen enkel overleg met verzoeker heeft gevoerd. Daarbij wekt het hof de schijn partijdig (richting de inspecteur) en vooringenomen te zijn, nu het hof wel intensief contact heeft gehad met de inspecteur en het hof zich volledig conformeert aan diens zienswijze. Derhalve is geen sprake van een eerlijke proces en een correcte procesgang voor alle partijen in de hoofdzaak.

3.Standpunt van de behandelend raadsheer

De behandelend raadsheer heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een procesbeslissing heeft genomen, welke beslissing zij nodig acht in het belang van een voortvarend procesverloop. Een procesbeslissing kan geen grond vormen voor wraking, waardoor de wrakingskamer het wrakingsverzoek haars inziens dient af te wijzen.

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1.
Met betrekking tot het verzoek tot wraking van de raadsheer, overweegt de wrakingskamer als volgt.
4.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM dient tot uitgangspunt te worden genomen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1]
4.3.
Voor zover het wrakingsverzoek ziet op de beslissing van de raadsheer om het verzoek tot uitstel af te wijzen, overweegt de wrakingskamer als volgt. De raadsheer heeft in de hoofdzaak beslist tot afwijzing van het door verzoeker gedane uitstelverzoek van de behandeling van de zaak. De wrakingskamer is van oordeel dat deze beslissing van de raadsheer moet worden aangemerkt als een procesbeslissing. Procedurele beslissingen kunnen als zodanig in beginsel geen grond vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel. De wrakingskamer mag de juistheid van een procedurele beslissing niet beoordelen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die belast is met de behandeling van de hoofdzaak. Ook de motivering van een procedurele beslissing kan in beginsel geen grond vormen voor wraking, zelfs niet als het zou gaan om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de procedurele beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. [2]
4.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing tot afwijzing van het verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak, althans (het ontbreken van) de motivering daarvan, geen blijk heeft van (de schijn van) vooringenomenheid. Blijkens de brief van 9 juni 2022 aan verzoeker is de afwijzing gemotiveerd door er op te wijzen dat het uitstelverzoek niet voldeed aan de eisen van het procesreglement, omdat verzoeker geen gewichtige redenen voor zijn verhindering had aangevoerd en ook niet zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging van 30 maart 2022 zijn verzoek om uitstel had gedaan.
4.5.
Voor zover het wrakingsverzoek ziet op het (gestelde intensieve) contact tussen het hof en de inspecteur van de Belastingdienst, overweegt de wrakingskamer het volgende. Door verzoeker is op 1 juni 2022 in verband met zijn uitstelverzoek aangegeven dat er ontwikkelingen zijn om partijen buitengerechtelijk bij elkaar te brengen om te komen tot een oplossing en dat er een mediation-traject loopt. Daarop is op 2 juni 2022 door het hof aan de inspecteur van de Belastingdienst gevraagd kenbaar te maken wat de stand van zaken is voor wat betreft het door verzoeker genoemde mediation-traject en daarnaast is hem gevraagd om een reactie op het uitstelverzoek. Op 7 juni 2022 is daartoe telefonisch contact geweest tussen de griffier en de inspecteur. De griffier heeft van dit gesprek een telefoonnotitie gemaakt, waaruit blijkt dat de inspecteur geen reden tot uitstel ziet, omdat hij van mening is dat de ontwikkelingen waarop de verzoeker doelt geen gevolgen hebben voor de beroepsprocedure omdat uitsluitend de terugwijzing door de rechtbank in geschil is.
4.6.
De wrakingskamer is van oordeel dat het door het hof vragen naar een reactie van de inspecteur naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek en de door verzoeker in verband daarmee gegeven informatie dat er ook een mediation-traject loopt, niet meer dan een passende handeling is ten behoeve van een goed verloop van de procedure. Immers er dient sprake te zijn van hoor en wederhoor. Bovendien had de Belastingdienst op het aanhoudingsverzoek in het licht van de lopende mediation ook instemmend kunnen reageren, in welk geval de raadsheer mogelijk had besloten de zaak aan te houden. Bovendien is hetgeen besproken is tussen de griffier en de inspecteur ook teruggekoppeld aan verzoeker. Tenslotte merkt de wrakingskamer nog op dat in de brief van het hof van 9 juni 2022 aan verzoeker ook wordt vermeld dat de zitting tevens zal worden benut om helderheid te krijgen over de omvang van het geding in hoger beroep en de stand van zaken van het mediation-traject. Deze gang van zaken geeft geen blijk van (de schijn van) vooringenomenheid en laat de mogelijkheid open dat ter zitting besloten zou kunnen worden dat de zaak met het oog op het mediation-traject alsnog zou worden aangehouden.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
BESLISSING
Het hof (de wrakingskamer):
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker alsmede aan mr. Van Daalen-Mannaerts wiens wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ‘s-Hertogenbosch op 13 juli 2022 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. P.A.M. Pijnenburg en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, leden, bijgestaan door mr. L.G. Gersen, griffier.

Voetnoten

1.Zie, onder meer, Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625.
2.Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413.