5.3.Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 3 december 2018, door de Inspecteur ontvangen op 5 december 2018, en daarna bij brief van 15 februari 2019, door de Inspecteur ontvangen op 19 februari 2019, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 19 oktober 2018 tegen de afwijzingsbeslissing. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de eerste ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de tweede ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.4.1.Belanghebbende stelt dat sprake is van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en verzoekt in dat verband om een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.4.2.Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.4.3.Artikel 8:73, lid 1, Awb luidde tot 1 juli 2013: “Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij leidt.”
5.4.4.Nu de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en deze vernietiging in hoger beroep niet in geschil is, is de bestuursrechter bevoegd het bestuursorgaan tot schadevergoeding te veroordelen. Op grond van de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden en daarnaast om de omvang van deze schade te specificeren (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559, BNB 2015/95). Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Hierbij is van belang dat het in onderhavige zaak gaat om een teruggaafverzoek van Belgische omzetbelasting van € 443,93 en dat niet is gebleken dat met het niet doorsturen van dit verzoek schade is geleden. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van haar een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast en het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van materiële schade af. 5.5.1.De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.000 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim een half jaar. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing dienaangaande gegeven. Het Hof neemt de gronden daartoe over. Net als de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding om van de uitgangspunten uit het overzichtsarrest af te wijken. 5.5.2.Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.5.3.Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
5.6.1.De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.6.2.Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.6.3.Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.6.4.Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.