In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021, waarin de rechtbank enkele bezwaren van belanghebbende tegen de besluiten van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond verklaarde. Belanghebbende had aangifte gedaan van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor de maanden december 2015 en november 2017. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep inzake december 2015 gegrond, maar het beroep inzake november 2017 ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 6 april 2022 in 's-Hertogenbosch zijn partijen verschenen, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het hof heeft de geschilpunten geïnventariseerd, waaronder de vraag of de rechtbank de gemachtigde van belanghebbende terecht heeft geweigerd. Het hof oordeelt dat de weigeringsbeslissing van de rechtbank niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook de stelling van belanghebbende dat de vooruitbetaling van griffierechten in strijd is met het Unierecht, wordt door het hof verworpen. Het hof concludeert dat de rechtbank de bewijslast correct heeft verdeeld en dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding. Uiteindelijk bevestigt het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.