ECLI:NL:GHSHE:2022:2233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
21/01087 tot en met 21/01092
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-aangifte en weigering gemachtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021, waarin de rechtbank enkele bezwaren van belanghebbende tegen de besluiten van de inspecteur van de Belastingdienst ongegrond verklaarde. Belanghebbende had aangifte gedaan van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor de maanden december 2015 en november 2017. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep inzake december 2015 gegrond, maar het beroep inzake november 2017 ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 6 april 2022 in 's-Hertogenbosch zijn partijen verschenen, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het hof heeft de geschilpunten geïnventariseerd, waaronder de vraag of de rechtbank de gemachtigde van belanghebbende terecht heeft geweigerd. Het hof oordeelt dat de weigeringsbeslissing van de rechtbank niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook de stelling van belanghebbende dat de vooruitbetaling van griffierechten in strijd is met het Unierecht, wordt door het hof verworpen. Het hof concludeert dat de rechtbank de bewijslast correct heeft verdeeld en dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding. Uiteindelijk bevestigt het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01087 tot en met 21/01092
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 juli 2021, nummers BRE 18/3075, 18/8085, 18/5875, 18/8136 tot en met 18/8138, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:
- december 2015 (nummers rechtbank 18/3075 en 18/08085, nummers hof 21/01087 en 21/01088); en
- november 2017 (nummers rechtbank 18/5875 en 18/8136 tot en met 18/8138, nummers hof 21/01089 tot en met 21/01092).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De inspecteur heeft per maand/bezwaar afzonderlijk uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren telkens ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de uitspraak op bezwaar inzake december 2015 gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep betreffende de uitspraak op bezwaar inzake november 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de maanden december 2015 en november 2017 respectievelijk € 1.372 en € 2.755 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal zes auto's.
2.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is telkens afgewezen.
2.3.
Naar aanleiding van de voor 27 januari 2021 geplande zitting bij de rechtbank heeft [gemachtigde] pleitnota’s ingediend. Bij brieven van 22 januari 2021 heeft de rechtbank aan [gemachtigde] , belanghebbende en de inspecteur het voornemen kenbaar gemaakt [gemachtigde] met toepassing van artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als gemachtigde van belanghebbende te weigeren en heeft zij [gemachtigde] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief op dit voornemen te reageren. De geplande zitting is niet doorgegaan. Nadat geen reactie binnen de gestelde termijn werd ontvangen, heeft de rechtbank [gemachtigde] per 25 februari 2021 geweigerd om belanghebbende in de onderhavige zaken te vertegenwoordigen.
2.3.
De rechtbank heeft betreffende de maand december 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 811 respectievelijk € 939, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 267, en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 vergoedt.
De rechtbank heeft betreffende de maand november 2017 het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 811 respectievelijk € 939, en gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 vergoeden.
Voorts heeft de rechtbank beslist dat, indien immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

Ter zitting heeft het hof met partijen de geschilpunten geïnventariseerd. Het geschil betreft nog het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de beslissing van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
2. Is de verschuldigdheid van de geheven griffierechten bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd met het Unierecht?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van 10% rente over het griffierecht?
4. Heeft de rechtbank, in navolging van de Hoge Raad, onrechtmatig – want in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)- gehandeld door te overwegen dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
5. Is de civiele rechter in plaats van de belastingrechter de bevoegde rechter om de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding vast te stellen?
6. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Weigeringsbeslissing rechtbank
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.2.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [1] Voor zover een besluit tot weigering als gemachtigde een beperking zou opleveren van het in artikel 47 Handvest neergelegde recht kan die beperking op grond van artikel 52, lid 1, Handvest worden gerechtvaardigd. Voor terugwijzing naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling, zoals belanghebbende heeft gesteld, is derhalve geen plaats.
Vraag 2 Voorafbetaling griffierecht
4.3.
Belanghebbende acht vooruitbetaling van griffierecht, zowel in beroep als hoger beroep, in strijd met het Unierecht. Bij de teruggave van griffierecht moet volgens belanghebbende 10% rente worden vergoed.
4.4.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht. Voorts acht het hof de van belanghebbende geheven bedragen in het onderhavige geval geen wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is om het griffierecht te voldoen en in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Vraag 3 Rentevergoeding griffierecht
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [2]
Vraag 4 Bewijslast
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. [3] Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake.
4.7.
Belanghebbende stelt tevens dat de inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op hem rusten, zoals de inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld. In navolging van de rechtbank overweegt het hof dat belanghebbende bij het doen van aangifte voor de BPM de daartoe van belang zijnde gegevens dient aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Indien belanghebbende zich vervolgens op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM beroept, rust op hem de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen bewijslastverdeling [4] . Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. [5] Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren.
4.8.
De rechtbank heeft de bewijslast derhalve juist verdeeld. Voor terugwijzing naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling, zoals belanghebbende heeft gesteld, is derhalve geen plaats.
Vraag 5 Bevoegdheid belastingrechter
4.9.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank niet had mogen oordelen over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Belanghebbende is van mening dat het hof de zaak moet terugwijzen naar de rechtbank, die vervolgens moet vaststellen dat de redelijke termijn is overschreden en moet doorverwijzen naar de civiele rechter ter vaststelling van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.
4.10.
Belanghebbendes stelling is onjuist en dient te worden verworpen. De belastingrechter is bevoegd te oordelen over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding.
Vraag 6 Prejudiciële vragen
4.11.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Overig
4.12.
Belanghebbende heeft ter zitting nog gesteld dat hij niet alle bedragen die de rechtbank had vastgesteld heeft ontvangen. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het door het hof geheven griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er betreffende de fase van hoger beroep geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5. Het hof ziet, in het door belanghebbende aangevoerde, geen grond om aan dit arrest voorbij te gaan.
2.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.
3.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
4.Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4 e.v..
5.Vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.