ECLI:NL:GHSHE:2022:2151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01125
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en premieplicht voor de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet na emigratie naar Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, na zijn emigratie van België naar Nederland, verzekeringsplichtig en premieplichtig is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) voor het jaar 2012. De belanghebbende heeft in 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, die hij betwist. Hij stelt dat hij niet verplicht verzekerd is voor deze wetten, omdat hij in dat jaar geen AOW-premie heeft betaald en geen AOW-uitkering wenst te ontvangen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag gehandhaafd, omdat de belanghebbende in 2012 inwoner van Nederland was en daarmee volgens de wet verplicht verzekerd is voor de AOW en Anw. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. Het Hof oordeelt dat de SVB de belanghebbende niet heeft ontheven van de verzekeringsplicht en dat de belastingrechter niet bevoegd is om de beslissing van de SVB te toetsen. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op vrijstelling van de premieplicht, en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel en de menselijke maat wordt verworpen. De slotsom is dat de aanslag correct is vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/01125

Uitspraak van 14 juni 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 29 september 2021, nummer BRE 20/7215.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.244 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.778 (de aanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende op 20 april 2022 per e-mail een pleitnota met twee bijlagen ingediend en op 27 april 2022 een nader stuk.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 3 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1951, heeft de Belgische nationaliteit en woont sinds [vestigingsdatum] 2008 in Nederland.
2.2.
Met ingang van 1 september 2011 ontvangt belanghebbende van de Belgische overheid twee zogenoemde pre-pensioenuitkeringen.
2.3.1.
Belanghebbende heeft bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) een verzoek ingediend voor ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.
2.3.2.
Bij beslissing van 24 september 2014 heeft de Svb belanghebbende met ingang van 17 september 2014, de dag waarop de Svb het verzoek heeft ontvangen, ontheffing van de verzekeringsplicht verleend (de ontheffingsbeslissing).
2.4.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2013 de aangifte IB/PVV 2012 ingediend. Op 5 augustus 2013 heeft belanghebbende de aangifte nader aangevuld (hierna tezamen: de aangifte). Belanghebbende heeft in de aangifte aangegeven het gehele jaar niet verplicht verzekerd te zijn voor onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw).
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 24 december 2014 en 27 juli 2015 verzocht om informatie over de gevraagde vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen. In die brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“Vrijstelling/vermindering premieheffing

U vraagt vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen.
Ik moet beoordelen of u recht heeft op die vrijstelling. Daarom vraag ik u mij de volgende informatie te sturen:
- de beschikking(en) van de Sociale Verzekeringsbank en-of het Zorginstituut Nederland (voorheen College van Zorgverzekeraars) waaruit de vrijstellingen van de premieheffing voor de AOW-ANW en-of AWBZ blijken.
Opmerking:
Ik beschik over een beschikking ontheffing verzekeringsplicht van de sociale verzekeringsbank. Deze heeft betrekking op de AOW ANW/AKW, dus niet op de AWBZ en is pas van toepassing per 17 september 2014.”
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 juli 2015 gereageerd op de onder 2.5 vermelde informatieverzoeken en onder meer de ontheffingsbeslissing verstrekt.
2.7.
Met dagtekening 25 september 2015 heeft de Inspecteur de aanslag 2012 vastgesteld. De Inspecteur heeft geen vrijstelling verleend voor de AOW- en Anw-premies. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 33.863 en de verschuldigde AOW- en Anw-premie op € 6.433. Na vermindering met het premiedeel van de algemene heffingskorting resulteert dit in een te betalen premie volksverzekeringen van € 5.253.
2.8.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 oktober 2015 de Svb verzocht de ingangsdatum van de ontheffingsbeslissing te herzien naar 1 januari 2012.
2.8.2.
Bij beslissing van 10 december 2015 heeft de Svb het herzieningsverzoek afgewezen. In die beslissing is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“In onze beslissing van 24 september 2014 hebben wij u uitgelegd dat uw verzoek om ontheffing niet binnen één jaar na het voldoen aan de voorwaarden bij ons was ingediend. Om die reden hebben wij u de ontheffing verleend met ingang van de dag waarop wij uw verzoek om ontheffing hebben ontvangen. Daar wij geen onbillijkheden van overwegende aard hebben geconstateerd, hebben wij uw toenmalige verzoek om de ontheffing met terugwerkende kracht te verlenen afgewezen.
Nu hebben wij het nogmaals onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat uw aangifte inkomstenbelasting over het fiscale jaar 2012 niet geheel juist was. U heeft aangegeven het hele jaar 2012 niet verzekerd te zijn ingevolge de AOW en de Anw. U was echter verplicht verzekerd ingevolge de AOW en Anw op basis van ingezetenschap in 2012. U was niet meer werkzaam in België, en de ontheffing op grond van artikel 22 KB 746 had u nog niet bij ons aangevraagd en gekregen.”
2.8.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2015 afgewezen.
2.8.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.8.3 vermelde uitspraak op bezwaar van de Svb beroep en hoger beroep ingesteld. Zowel het beroep (uitspraak van de Rechtbank van 12 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8901) als het hoger beroep (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2855) is ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vraag 1 (premieheffing AOW en Anw)
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de premieheffing voor de AOW en Anw met betrekking tot het jaar 2012.
4.2.
Belanghebbende voert in dit kader aan dat het, mede in het licht van de geest van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onredelijk en onbillijk is om hem tegen te werpen dat hij verzuimd heeft om het verzoek tot ontheffing van de verzekeringsplicht tijdig bij de SVB in te dienen. Dat hij het verzoek tot ontheffing pas op 17 september 2014 heeft ingediend, heeft te maken met het feit dat hij onbekend was met de Nederlandse wet- en regelgeving op dit vlak. Belanghebbende heeft daarnaast gewezen op de omstandigheid dat hij nooit fiscaal belastbare arbeid in Nederland heeft verricht, nooit AOW-premie heeft betaald, geen AOW-uitkering uit Nederland ontvangt en deze ook niet wenst te ontvangen.
4.3.
De inspecteur stelt, daarentegen, dat de premieheffing voor de AOW en Anw zowel in lijn is met de nationale wetsystematiek als met Verordening (EG) nr. 883/2004, nu de SVB belanghebbende voor het jaar 2012 niet heeft ontheven van de verzekeringsplicht.
4.4.
De rechtbank volgt de inspecteur in dit betoog.
4.5.
In artikel 6 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is geregeld dat de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, AOW respectievelijk artikel 13, lid 1, letter a, Anw is een ingezetene verplicht verzekerd voor de AOW respectievelijk Anw. Uit artikel 2 AOW respectievelijk 6 Anw volgt dat degene die in Nederland woont, voor toepassing van deze wetten, als ingezetene wordt aangemerkt.
4.6.
Nu belanghebbende in 2012 inwoner van Nederland was, is belanghebbende daarmee, behoudens de hierna omschreven ontheffingsmogelijkheid door de SVB, verplicht verzekerd voor de AOW en Anw en daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen.
4.7.
De SVB kan een ingezetene ontheffen van de verzekeringsplicht indien aan de in artikel 22, lid 1, BUB opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Regels omtrent het moment waarop de ontheffing van de verzekeringsplicht dient in te gaan, zijn opgenomen in artikel 22, lid 2 en lid 3, BUB. Deze ontheffingsbevoegdheid is voorbehouden aan de SVB. Het vaststellen van de verzekeringsplicht behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de SVB.
4.8.
In het onderhavige geval heeft de SVB belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 niet ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw. Deze beslissing van het SVB is onherroepelijk vast komen te staan, omdat zowel de bestuursrechter als de CRvB hebben geoordeeld dat de beslissing van de SVB om, gelet op het moment van indiening van het ontheffingsverzoek en het ontbreken van onbillijkheden van overwegende aard, de reikwijdte van de ontheffingsbeslissing niet uit te breiden tot het jaar 2012 in stand kan blijven (...).
4.9.
De belastingrechter is niet bevoegd de juistheid van de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure te beoordelen. In de onderhavige procedure moet derhalve als vaststaand feit aangenomen worden dat belanghebbende ter zake van het jaar 2012 verzekeringsplichtig is voor de AOW en Anw.
4.10.
Gelet op het onder 4.5 omschreven verband tussen verzekerings- en premieplicht is belanghebbende daarmee ook premieplichtig voor deze volksverzekeringen. Hier doet niet aan af dat belanghebbende nooit in Nederland heeft gewerkt en geen aanspraak wenst te maken op een AOW-uitkering.
4.11.
De premieheffing is bovendien in lijn met Verordening (EG) nr. 883/2004.[3]
4.12.
Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur staan niet in de weg aan de premieheffing.
4.13.
Alhoewel de rechtbank zich voor kan stellen dat de uitkomst van het wettelijk systeem onredelijk op belanghebbende overkomt nu de SVB belanghebbende (zeer waarschijnlijk) ook met betrekking tot het jaar 2012 van de verzekeringsplicht zou hebben ontheven indien hij het ontheffingsverzoek tijdig zou hebben ingediend, vormt dit geen aanleiding om de aanslag met betrekking tot de premieheffing voor de AOW en Anw te herzien. De belastingrechter is namelijk gebonden aan de wet en mag de redelijkheid en billijkheid van de wet niet beoordelen.[4] Zoals hierboven uitgelegd is de premieheffing in lijn met de wet.
4.14.
De rechtbank beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2 (beschikking belastingrente)
4.15.
Belanghebbende verzet zich tegen de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente en heeft hiertoe gewezen op de lage rente die verkregen wordt op een particuliere spaarrekening.
4.16.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat de in rekening gebrachte belastingrente hoger is dan die welke volgt uit artikel 30fc Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 30hb AWR ziet de rechtbank geen aanleiding tot vermindering van de beschikking belastingrente. De rechtbank verwijst in dit kader nogmaals naar het verbod tot toetsing van de redelijkheid en billijkheid van de wet.
4.17.
De rechtbank beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
(…)
[3] Zie artikel 11, lid 3, letter e, Verordening 883/2004.
[4] Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil of belanghebbende premieplichtig is voor de AOW en Anw voor het jaar 2012. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vrijstelling van de premieplicht voor de AOW en Anw.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de uitspraak van de Rechtbank niet juist is en getuigt van innerlijke tegenstrijdigheid. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de Rechtbank heeft overwogen dat zij zich kan voorstellen dat de uitkomst van het wettelijke systeem onredelijk op belanghebbende overkomt, maar dat de Rechtbank desondanks heeft geoordeeld dat hij terecht in de premieheffing AOW en Anw is betrokken. Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel en betoogt verder dat de menselijke maat ontbreekt.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverwegingen 4.4 tot en met 4.13 met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende verzekeringsplichtig en daarmee ook premieplichtig is voor de AOW en de Anw. Het Hof maakt de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.3.1.
Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2008 tot en met 2011 geen premie volksverzekeringen heeft betaald en hiertoe verwijst hij naar een afspraak met ambtenaren van de Svb.
5.3.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
5.3.3.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur aan hem een toezegging of andere uitlating heeft gericht als bedoeld in 5.3.2. De door belanghebbende gestelde afspraak met ambtenaren van de Svb is hiertoe onvoldoende. De Svb heeft geen taak bij de heffing van de premie volksverzekeringen. Informatie afkomstig van haar ambtenaren kan om die reden geen vertrouwen wekken (HR 5 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4064, BNB 2000/81). Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de Belastingdienst een toezegging of andere uitlating heeft gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat hij in 2012 geen AOW- en Anw-premies verschuldigd zou zijn.
5.3.4.
Voor zover belanghebbende zich beroept op een bestendig gevolgde gedragslijn geldt het volgende. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier aan de orde, is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur in eerdere jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangifte berust op een bewuste standpuntbepaling met betrekking tot de betreffende kwestie door de Inspecteur. Omstandigheden als hiervóór bedoeld kunnen onder meer gelegen zijn in de vaststelling van een aanslag op basis van een aangifte waarin een belastingplichtige de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188).
5.3.5.
Het enkele feit dat in de jaren vóór 2012 belanghebbendes aangiften door de Inspecteur zijn gevolgd, leidt dus niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende gesteld, en daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan, om te kunnen concluderen dat in de jaren vóór 2012 sprake was van bijkomende omstandigheden zoals bedoeld in 5.3.4. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
5.4.1.
Belanghebbende heeft de Svb verzocht om ook ontheffing te verlenen voor het jaar 2012 op grond van artikel 22, lid 3, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB). De Svb heeft dit verzoek bij beslissing van 10 december 2015 afgewezen. Zowel de Rechtbank als de Centrale Raad van Beroep hebben deze afwijzende beslissing in stand gelaten. De Inspecteur en de belastingrechter zijn gebonden aan het besluit van de Svb en het oordeel hierover van de sociale zekerheidsrechter. Het Hof kan daarom niet afwijken van de onherroepelijke beslissing van de Svb dat in het onderhavige jaar sprake is van verzekeringsplicht. Zoals ter zitting is toegelicht, kan het Hof enkel beoordelen of de premie volksverzekeringen bij het opleggen van de aanslag 2012 correct is berekend en dat is het geval. De onderhavige (fiscale) procedure kan dus niet leiden tot het door belanghebbende gewenste resultaat.
5.4.2.
Belanghebbendes gevoel dat de menselijke maat ontbreekt, brengt niet mee dat in alle gevallen ook in het voordeel van de belastingplichtige kan worden beslist. De aanslag 2012 is correct en in overeenstemming met de wettelijke bepalingen berekend. Slechts indien het handelen van de Inspecteur in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan er aanleiding zijn om in voorkomende gevallen de toepassing van de wet - in meer of mindere mate - aan de kant te zetten in een individueel geval. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Belanghebbende heeft verklaard dat hij sinds zijn verhuizing naar Nederland in 2008 goed contact heeft gehad met de Inspecteur. Verder volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dat belanghebbende bij brief van de Svb van 11 januari 2011 op de mogelijkheid van het aanvragen van ontheffing van de verzekeringsplicht is gewezen en ook dat de Belastingdienst hem in een gesprek op 23 augustus 2012 expliciet heeft verwezen naar de Svb voor het aanvragen van ontheffing van de verzekeringsplicht. Er is dus onvoldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling door de Inspecteur. Belanghebbendes beroep op de menselijke maat maakt het oordeel van het Hof dan ook niet anders.
5.5.
Belanghebbende heeft tot slot een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Belanghebbende voert daartoe aan dat de opgelegde aanslag 2012 in geen verhouding staat tot de door hem gemaakte fout. Het Hof kan de wetgeving, waaruit de aanslag 2012 volgt, niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid (artikel 11 van de Wet Algemeene bepalingen). Het beroep op de redelijkheid en billijkheid slaagt dan ook niet.
5.6.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht omdat de aanslag 2012 door de onderhavige procedure nog niet onherroepelijk vaststaat. Belanghebbendes stelling vindt geen steun in het recht en kan niet leiden tot vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente. Vast staat immers dat de Inspecteur in overeenstemming met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening heeft gebracht.
5.7.
Ten overvloede overweegt het Hof dat het belanghebbende vrijstaat om nogmaals zijn persoonlijke omstandigheden onder de aandacht van de Svb te brengen. De Svb is als enige bevoegd om bij onbillijkheden van overwegende aard de ontheffing van de verzekeringsplicht te verlenen met ingang van drie jaar vóór de datum van de aanvraag (artikel 22, lid 3, BUB).
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 14 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.