In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een Belgische nationaliteit houder die sinds 2008 in Nederland woont, had een ontheffing van de verzekeringsplicht aangevraagd op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Deze ontheffing was verleend met terugwerkende kracht tot de datum van ontvangst van de aanvraag, maar de appellant verzocht om een terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2012. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.
De rechtbank oordeelde dat de late indiening van de aanvraag aan de appellant kon worden verweten en dat er geen sprake was van onbillijkheden van overwegende aard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat hij in verwarring was over de juiste instantie voor de aanvraag en dat persoonlijke omstandigheden hem hadden belet om tijdig te reageren. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de late indiening van de aanvraag niet kon worden gerechtvaardigd en dat de Svb op goede gronden de terugwerkende kracht had onthouden.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.