ECLI:NL:CRVB:2019:2855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/1666 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugwerkende kracht van de ontheffing van de verzekeringsplicht door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een Belgische nationaliteit houder die sinds 2008 in Nederland woont, had een ontheffing van de verzekeringsplicht aangevraagd op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Deze ontheffing was verleend met terugwerkende kracht tot de datum van ontvangst van de aanvraag, maar de appellant verzocht om een terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2012. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de late indiening van de aanvraag aan de appellant kon worden verweten en dat er geen sprake was van onbillijkheden van overwegende aard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat hij in verwarring was over de juiste instantie voor de aanvraag en dat persoonlijke omstandigheden hem hadden belet om tijdig te reageren. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de late indiening van de aanvraag niet kon worden gerechtvaardigd en dat de Svb op goede gronden de terugwerkende kracht had onthouden.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1666 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2017, 16/3379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.G.M. Segers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1951, heeft de Belgische nationaliteit en woont sinds 2008 in Nederland. Met ingang van 1 september 2011 ontvangt appellant een rustpensioen van de Belgische Rijkdienst voor Pensioenen en van de Belgische Pensioendienst Overheid. Appellant heeft ontheffing van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd. De ontheffing van de verzekering op grond van deze wetten is bij besluit van 24 september 2014 verleend met ingang van 17 september 2014, de datum waarop de Svb het verzoek van appellant heeft ontvangen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft appellant de Svb verzocht om herziening van het besluit van 24 september 2014. Hierbij heeft appellant verzocht om de ontheffing te verlenen met een terugwerkende kracht ingaande 1 januari 2012. Dit verzoek heeft de Svb afgewezen bij besluit van 10 december 2015.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2015 is bij beslissing op bezwaar van 20 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het herzieningsverzoek door de Svb op inhoudelijke gronden is afgewezen en dat de rechtbank het herzieningsverzoek eveneens inhoudelijk zal beoordelen. Geoordeeld is dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van artikel 22,
tweede lid, tweede volzin, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746) op grond waarvan de ingangsdatum van de ontheffing wordt bepaald door de datum van de aanvraag van de ontheffing, indien deze aanvraag niet binnen de termijn van een jaar, als bedoeld in de eerste volzin van dit artikellid, is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard zoals bedoeld in het derde lid van artikel 22 van KB 746 en nader is uitgewerkt in beleidsregel SB1038 van de Svb.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in verwarring was omtrent de te benaderen instantie (de Belastingdienst of de Svb) voor het verlenen van de ontheffing verzekeringsplicht. Tevens bestond er voor hem onduidelijkheid omtrent het verschil tussen de verzekeringsplicht en de premiebetaling. Zijn te late aanvraag kan hem daardoor niet worden verweten. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden die hem hebben belet adequaat en tijdig te reageren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb op goede gronden aan de ontheffing van de verzekeringsplicht terugwerkende kracht heeft onthouden. Niet in geschil is dat de aanvraag om ontheffing niet binnen één jaar na 1 september 2011 is ingediend, zodat ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 de ingangsdatum in beginsel niet op een eerdere dan de aanvraagdatum kan worden bepaald. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd waarom het bestreden besluit stand houdt. De Raad kan zich geheel met de motivering van de rechtbank verenigen en onderschrijft de gronden waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen en maakt die tot de zijne. Uit het dossier blijkt duidelijk dat appellant in verwarring is geweest over de vraag welke instantie de ontheffing van de verzekeringsplicht moet verlenen. Van onduidelijke of onjuiste voorlichting door de Svb of de Belastingdienst is echter geen sprake geweest. Zoals appellant zelf ook te kennen heeft gegeven, is hij bij brief van de Svb van
11 januari 2011 op de mogelijkheid van het aanvragen van ontheffing van de verzekeringsplicht gewezen. Ook de Belastingdienst heeft appellant in een gesprek op
23 augustus 2012 expliciet verwezen naar de Svb voor het aanvragen van ontheffing verzekeringsplicht. Hoewel de Raad begrijpt dat de geschetste persoonlijke omstandigheden waarin appellant verkeerde van invloed kunnen zijn geweest op zijn handelen, neemt dit niet weg dat de late indiening van de aanvraag om ontheffing van de verzekeringsplicht hem kan worden verweten. De verlening van de ontheffing van de verzekeringsplicht met ingang van de datum waarop het verzoek is ingediend, leidt dan ook niet tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
lh