ECLI:NL:GHSHE:2022:2018

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
200.294.051/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en verdeling van de voormalige echtelijke woning na feitelijk uiteengaan

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen de vrouw en de man, die sinds 2018 feitelijk uit elkaar zijn. De vrouw verblijft in de voormalige echtelijke woning, en de vraag is of de vordering tot verdeling van de woning moet worden uitgesloten op basis van artikel 3:178 lid 3 BW. Daarnaast wordt besproken wie verantwoordelijk is voor de hypotheekrente en verzekeringspremies, en of de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 februari 2021 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap werd geregeld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het feit dat partijen op 11 april 2008 zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat de man op 26 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De echtscheiding is op 28 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw, ondanks haar medische situatie en emotionele binding met de woning, niet kan voorkomen dat de man zijn belangen in de verdeling van de woning kan uitoefenen. De vrouw heeft verzocht om de verdeling van de woning uit te sluiten, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Wel heeft het hof de vrouw de gelegenheid gegeven om de woning binnen drie maanden over te nemen tegen de getaxeerde waarde.

De beslissing van het hof houdt in dat de kosten van de verkoop en levering van de woning bij helfte tussen partijen worden verdeeld, en dat de vrouw een regresvordering heeft op de man voor bepaalde kosten. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist over de verdeling van de woning en de schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.294.051/01
zaaknummer rechtbank : C/01/343829/ FA RK 19-971
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juni 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.C. Cooman te De Meern,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Sahin te Lent.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. Sedert het feitelijk uiteengaan van partijen in 2018 verblijft de vrouw in de voormalige echtelijke woning. Aan de orde komen de vraag: of de vordering tot verdeling van de woning moet worden uitgesloten in de zin van art. 3:178 lid 3 BW; wie van partijen de hypotheekrente en verzekeringspremies voor zijn of haar rekening dient te nemen en of de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen.
Tevens komen aan de orde de regresvorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld en de vraag of er sprake is van benadeling in de zin van art. 1:164 lid 1 BW.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 9 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 7 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De man heeft op 8 juli 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De vrouw heeft op 2 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 maart 2022 met taxatierapport;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 maart 2022 met producties W tot en met CC.
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 11 april 2008 gehuwd in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen.
b) Partijen zijn in 2018 feitelijk uit elkaar gegaan.
c) De man heeft op 26 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
d) Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.
e) De echtscheidingsbeschikking is op 28 oktober 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
f) De vrouw woont thans nog in de echtelijke woning aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is per 2 februari 2022 getaxeerd op € 325.000,--. De op de woning rustende hypotheek bedraagt per 31 december 2020 € 263.000,--. Aan de hypothecaire geldlening is een Opstap Hypotheekverzekering (hierna: de hypotheekverzekering) verbonden, waarvan beide partijen verzekeringnemer zijn.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voorts):
- de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap op de wijze als in rov. 2.17 tot en met 2.20 en 2.22 tot en met 2.29 van die beschikking is bepaald;
- partijen gelast, indien de vrouw de woning niet binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in eigendom heeft overgenomen, alle medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en overdracht van de woning aan een derde waarbij als bodemprijs de getaxeerde waarde dient te worden gehanteerd en bij het verdere traject van de verkoop (dus ook ten aanzien van het naderhand bijstellen van de bodemprijs) het advies van de makelaar gevolgd dient te worden;
- bepaald dat bij overdracht aan de vrouw de kosten van de levering van de woning door de vrouw dienen te worden gedragen en bij verkoop aan een derde de kosten van verkoop en levering bij helfte tussen partijen dienen te worden gedragen. Bij verkoop aan een derde dient een eventuele overwaarde na aftrek van de kosten van verkoop en levering bij helfte te worden verdeeld;
- bepaald, voor geval de vrouw de woning niet binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in eigendom heeft overgenomen, dat de beschikking van de rechtbank in de plaats zal treden van de door de vrouw te verrichten rechtshandeling, te weten het verstrekken van een verkoopvolmacht aan een makelaar, indien zij binnen drie maanden en 14 dagen na de beschikking van de rechtbank in gebreke blijft haar medewerking daaraan te verlenen. In dat geval staat het de man vrij zelf een makelaar aan te wijzen;
- bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
5.2.
De vrouw heeft 11 grieven aangevoerd. Deze gaan over:
- de verkoop van de woning (grieven a t/m d);
- de zakelijke spaarrekening (grief e);
- de schuld aan Interbank, Wehkamp en IZA Zorgverzekeraar NV (hierna: IZA) (grief f);
- de aanslagen Inkomstenbelasting (IB) over 2018 en 2019 (grief g);
- de LevensloopSpaarrekening bij de Rabobank (grief h);
- de premie hypotheekverzekering en hypotheekrente (i, j en k).
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw grief e ingetrokken. Deze grief behoeft daarom geen verdere bespreking.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. primair: de vordering (van de man) tot verdeling van de woning uit te sluiten voor ten hoogste drie jaren, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof, althans voor een door het hof te bepalen termijn;
subsidiair: te bepalen dat de woning binnen zes maanden na de uitspraak van het hof toegedeeld moet zijn aan de vrouw waarbij de kosten van toedeling bij helfte worden gedeeld, bij gebreke waarvan partijen in overleg zullen treden over een nadere termijn dan wel het alsdan inschakelen van een gezamenlijk aan te wijzen makelaar om de woning te verkopen, waarbij de netto overwaarde bij helfte aan partijen toekomt en partijen een restschuld bij helfte dienen te voldoen;
II. te bepalen dat de man het saldo van de zakelijke spaarrekening bij de ING inzichtelijk dient te maken en dat dit saldo per 26 februari 2019 tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld;
III. te bepalen dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van:
a. € 564,55, althans € 395,46, in verband met de afbetaling van de schuld bij Wehkamp;
€ 935,51 in verband met de afbetaling van de schuld bij IZA;
€ 533,-- in verband met de betaling van de aanslag IB 2018 en te bepalen dat de man een eventuele naheffing IB 2018 bij helfte dient te voldoen dan wel te verrekenen en bij helfte recht heeft op een teruggave;
€ 468,-- in verband met de betaling van de aanslag IB 2019 en te bepalen dat de man een eventuele naheffing IB 2019 bij helfte dient te voldoen dan wel te verrekenen en bij helfte recht heeft op een teruggave;
€ 339,44 in verband met de betaling van de achterstallige premies hypotheekverzekering per maart 2019;
€ 1.042,30, subsidiair € 921,96 in verband met de betaling van de premie hypotheekverzekering 2019 (vanaf maart 2019);
€ 1.250,76, subsidiair € 1.066,79 in verband met de betaling van de premie hypotheekverzekering 2020:
het netto equivalent van € 3.418,98 in verband met de betaling van de hypotheekrente in 2019 (vanaf februari 2019);
i. het netto equivalent van € 3.418,98 in verband met de betaling van de hypotheekrente in 2020;
IV. te bepalen dat de man uit hoofde van benadeling van de gemeenschap (in verband met opnames Rabobank LevensloopSparen) aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.650,--;
V. te bepalen dat de man dient mee te werken aan het premievrij maken en/of wijzigen van de hypotheekverzekering per januari 2021;
VI. te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2021 de door de vrouw betaalde hypotheekrente (netto) bij helfte aan de vrouw dient te vergoeden tot het moment dat de woning is toegedeeld aan de vrouw dan wel is verkocht aan een derde;
VII. de man ex art. 843a Rv te veroordelen binnen twee weken na de uitspraak van het hof aan de vrouw te verstrekken verificatoire bewijsdocumenten van zijn inkomen in 2018, 2019 en 2020, daaronder begrepen eventueel de jaaropgaven 2018, 2019 en 2020 alsmede de jaarrekening van de eenmanszaak [eenmanszaak] van het jaar 2018, 2019 en 2020 (in verband met vaststelling ondernemingsvermogen en inkomstenbelasting rekening houdende met het fiscaal partnerschap van partijen).
5.3.
De grieven van de man zien op:
- de schuld bij Deurwaarder [deurwaarder] (hierna: de deurwaarder);
- de gebruiksvergoeding;
- de aanslagen IB 2018 en 2019.
De man verzoekt in het principaal appel de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en:
i.
i)de vrouw te veroordelen om vanaf 26 februari 2019 aan de man te betalen een gebruiksvergoeding gelijk aan de eigenaarslasten van de woning dan wel een bedrag van € 465,05 bruto aan de man te vergoeden tot aan de verkoop dan wel levering van de woning aan een derde;
ii)te bepalen dat de man een regresvordering heeft op de vrouw van:
€ 6.042,50 in verband met de afbetaling van de schuld bij de deurwaarder;
€ 635,50 in verband met de betaling van de aanslag IB 2018 en te bepalen dat de vrouw een eventuele naheffing IB 2018 bij helfte dient te voldoen dan wel te verrekenen en bij helfte recht heeft op een teruggave;
€ 549,52 in verband met de betaling van de aanslag IB 2019 en te bepalen dat de vrouw een eventuele naheffing IB 2019 bij helfte dient te voldoen dan wel te verrekenen en bij helfte recht heeft op een teruggave;
5.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep althans zijn verzoeken af te wijzen.
5.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

De echtscheiding
6.1.
De vrouw heeft vol appel ingesteld tegen de bestreden beschikking, maar nu zij geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de echtscheiding reeds (op 28 oktober 2021) is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
,zal het hof haar verzoek in zoverre afwijzen.
De afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.2.
Omdat het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen na 29 januari 2019 is ingediend (namelijk op 26 februari 2019), wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Ingevolge art. 5 lid 1 van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter, nu hij op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste streepje Brussel II-bis bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, tevens rechtsmacht ten aanzien van de in het kader van de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
De verdeling van de woning (grieven a t/m d van de vrouw)
6.3.1.
De
rechtbankheeft, samengevat:
- partijen gelast om alle medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en overdracht van de woning aan een derde, indien de vrouw de woning niet binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in eigendom heeft overgenomen;
- bepaald dat de beschikking van de rechtbank in de plaats zal treden van de door de vrouw te verrichten rechtshandeling, te weten het verstrekken van een verkoopvolmacht aan een makelaar, indien zij binnen drie maanden en 14 dagen na de beschikking van de rechtbank in gebreke blijft haar medewerking daaraan te verlenen;
- bepaald dat bij overdracht aan de vrouw de kosten van de levering van de woning door de vrouw dienen te worden gedragen en bij verkoop aan een derde de kosten van verkoop en levering bij helfte tussen partijen dienen te worden gedragen.
6.3.2.
De
vrouwheeft hiertegen vier grieven gericht. Deze grieven zullen hierna gezamenlijk worden besproken.
De vrouw heeft allereerst verzocht de woning op grond van art. 3:178 lid 3 BW onverdeeld te laten, ondanks dat haar inmiddels duidelijk is geworden dat zij financieel niet in staat is (of zal zijn) de woning over te nemen. Zij heeft de woning al voor het huwelijk in eigendom verkregen en voelt zich emotioneel daarmee verbonden. Haar meerderjarige zoon is inwonend en verleent haar mantelzorg. Vanwege een niet-aangeboren hersenaandoening heeft zij meer tijd nodig om orde op zaken te stellen. Die tijd moet haar worden gegund, vooral omdat de man daar geen last van heeft. De man wordt alleen belemmerd door het feit dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire schuld. De vrouw betaalt immers wel gewoon alle eigenaarslasten. Zij heeft daarbij een grote betalingsdiscipline aan de dag gelegd en zal dat ook blijven doen. Dreiging van een executoriale verkoop is er dus niet. Met een andere (duurdere) woning kan zij bovendien minder aflossen op de schuld bij Interbank. Ook het belang van de man is ermee gediend dat deze schuld in de komende jaren wordt afgelost.
Subsidiair wenst de vrouw toedeling van de woning aan haar en zij betoogt dat haar daarvoor een termijn van zes maanden moet worden gegund. Weliswaar is zij thans niet in staat om de woning over te nemen, maar ‘je weet maar nooit’.
6.3.3.
De
manvoert het volgende verweer.
De mogelijkheid om in de eigen woning te kunnen blijven wonen, is in zijn algemeenheid fijn. Dat is niet een bijzonder belang van de vrouw. Anders dan de vrouw betoogt, heeft de man wel een groot belang bij de verdeling van de woning. De hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld belemmert hem in zijn financiële onafhankelijkheid. Het is voor hem nu niet eenvoudig, zo niet onmogelijk, zelf een financiering bij een bank of andere kredietinstelling te verkrijgen. Met zijn huidige partner, die hoogzwanger is, wil hij in België, waar zij wonen, een woning kopen. Dit kan nu niet. De man wil verder met zijn leven en de echtscheiding en verdeling achter zich laten. Van hem kan niet worden verlangd tegen zijn wil in een onverdeeldheid te blijven. Partijen zijn feitelijk inmiddels al drie jaar uit elkaar. De vrouw weet al sinds 2018 dat zij de woning toegedeeld kan krijgen als zij hem kan ‘uitkopen’ en als dat niet het geval is de woning dan moet worden verkocht.
6.3.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde de verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden van dat artikel anders voortvloeit. Artikel 3:178 lid 3 BW bepaalt dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verzoek van een deelgenoot een of meermalen, en telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten.
Bij de beantwoording van de vraag of de door de verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling zijn gediend, moeten de belangen van beide partijen tegen elkaar worden afgewogen, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval. Het hof heeft er oog voor dat de vrouw vanwege haar medische situatie en emotionele binding met de woning belang heeft bij een tijdelijke uitsluiting van de verdeling van de woning, maar is van oordeel dat haar belangen niet aanmerkelijk groter zijn dan het belang van de man, te weten de mogelijkheid een woning te kopen, bij een onmiddellijke verdeling daarvan. De situatie waarin de vrouw rekening heeft kunnen houden met het feit dat zij (uiteindelijk) niet in staat zal zijn de woning over te nemen, heeft bovendien al ruim drie jaar geduurd. En hoewel haar thans bekend is dat zij de woning niet kan overnemen en deze dus zal moeten worden verkocht, bestaat er geen duidelijkheid over hoeveel tijd zij nodig heeft om daarmee in het reine te komen en / of daarop actie te ondernemen. Van de man kan niet worden verwacht daarover nog langer in onzekerheid te moeten blijven. Het primaire verzoek om de vordering (van de man) tot verdeling van de woning uit te sluiten zal daarom worden afgewezen.
Gezien haar (medische) situatie, dient de vrouw nog wel enige tijd te worden gegund om te bezien of zij alsnog in staat is de woning over te nemen, alvorens tot verkoop en levering van de woning aan een derde wordt overgegaan. Het hof zal de vrouw daarom in de gelegenheid stellen de woning binnen drie maanden na de datum van deze beschikking tegen de in 2019 getaxeerde waarde van € 245.000,-- over te nemen en, in het geval deze overname niet binnen die periode van drie maanden wordt gerealiseerd, partijen gelasten hun medewerking te verlenen aan een spoedige verkoop van de woning, met de bepaling dat de oplevering van de woning niet eerder dan zes maanden na de datum van deze beschikking zal plaatsvinden.
Bij verkoop van de woning aan een derde dient als bodemprijs de op 2 februari 2022 getaxeerde waarde van € 325.000,-- te worden gehanteerd. Gelet hierop behoeft de grief van de vrouw over een eventuele onderwaarde geen bespreking.
6.3.5.
Het hof acht het, gelet op het belang dat de vrouw aan de woning hecht, niet onaannemelijk dat de vrouw niet vrijwillig haar medewerking zal verlenen aan het verstrekken van een verkoopvolmacht aan een makelaar, dan wel haar medewerking daaraan zal uitstellen. Het hof zal daarom in navolging van de rechtbank bepalen dat, in het geval de vrouw de woning niet binnen drie maanden na de datum van deze beschikking in eigendom heeft overgenomen, deze beschikking in de plaats zal treden van de door de vrouw te verrichten rechtshandeling, te weten het verstrekken van een verkoopvolmacht aan een makelaar, indien zij binnen drie maanden en veertien dagen na de datum van deze beschikking in gebreke is haar medewerking daaraan te verlenen. In dat geval staat het de man vrij zelf een makelaar aan te wijzen.
6.3.6.
Ook in het geval de woning alsnog aan de vrouw kan worden overgedragen, dienen de kosten van overname en levering van de woning, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. De woning behoort aan beide partijen in onverdeelde eigendom toe. Het ligt dan in de rede dat de kosten die in dat geval met toedeling aan de vrouw zijn gemoeid door partijen gezamenlijk worden gedragen, net als in het geval van verkoop aan een derde.
De premies hypotheekverzekering en hypotheekrente (grieven i, j en k van de vrouw)
Ontvankelijkheid
6.4.1.
De
vrouwheeft in verband met de door haar betaalde hypotheekrente en premies hypotheekverzekering regresvorderingen ingesteld. De man heeft zich erop beroepen dat de vrouw deze vorderingen voor het eerst in hoger beroep heeft ingesteld en daarom in haar verzoeken dienaangaande niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6.4.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw is ontvankelijk in haar verzoeken. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). De verzoeken van de vrouw kunnen worden gekwalificeerd als nevenvoorzieningen als bedoeld in art. 827 onder f Rv omdat deze voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.
De premieachterstand van de hypotheekverzekering per peildatum
6.5.
Op de woning rust een hypothecaire geldlening, waaraan een hypotheekverzekering is verbonden. Op 8 maart 2019 was er een achterstand in de premiebetaling van deze verzekering van € 678,88 (prod. R). De vrouw voert aan dat zij deze achterstand volledig heeft voldaan. De man betwist dit niet. Dit betekent dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van (678,88 / 2 =) € 339,44 (het hof gaat er, gelet op het korte tijdsbestek tussen 8 maart 2019 en de datum ontbinding huwelijksgemeenschap (26 februari 2019) vanuit dat de achterstand, de schuld, in de huwelijksgemeenschap valt).
Premie hypotheekverzekering en hypotheekrente vanaf de peildatum
6.6.1.
De
vrouwstelt dat zij een regresvordering heeft op de man in verband met de premies hypotheekverzekering en hypotheekrente die zij sinds de peildatum volledig heeft voldaan.
De premies hypotheekverzekering bedroegen in 2019 en 2020 aan de zijde van de vrouw € 75,91 per maand en aan de zijde van de man € 104,23 maand; de hypotheekrente bedroeg in 2019 en 2020 € 6.837,96 per jaar.
6.6.2.
De
manvoert aan dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in art. 1:100 BW. De vrouw traineert het hele verkoopproces, ondanks uitdrukkelijke afspraken van partijen. Partijen leven al ruim drie jaar gescheiden maar zijn juridisch nog steeds met elkaar verbonden omdat de vrouw niet wil en niets doet. Naar verwachting zal zij het proces rekken waar mogelijk.
6.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De na de peildatum opgekomen rentetermijnen en verzekeringspremies vallen niet in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap (art. 1:100 BW, dat ziet op de schulden van partijen die er op de peildatum zijn, is daarom niet van toepassing). Partijen zijn wel hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening en de hypotheekverzekering. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypothecaire rentetermijnen en verzekeringspremies) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
‘Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.’ (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Het hof maakt hierbij onderscheid tussen de hypotheekrente en de premies voor de hypotheekverzekering.
De hypotheekrente
6.6.4.
De vrouw heeft sinds 26 februari 2019 (en reeds daarvoor) het volledige woongenot gehad van de woning. Daar stond geen gebruiksvergoeding aan de man tegenover, terwijl de man voor zichzelf wel nieuwe woonruimte heeft moeten bekostigen. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in de onderlinge verhouding tussen partijen meebrengt dat de vrouw zowel haar aandeel in de hypotheekrente als het aandeel van de man in deze rente in de periode 26 februari 2019 tot aan de datum van overdracht van de woning aan haar / executoriale verkoop van de woning voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening. Van een regresvordering van de vrouw op de man voor de hypotheekrente is daarom geen sprake.
De premies voor de hypotheekverzekering
6.6.5.
Partijen zijn bij de mondelinge behandeling overeengekomen dat de verzekeringspremies van de man ad € 104,23 per maand die de vrouw in 2019 en 2020 heeft betaald, verrekend worden met de waarde van de hypotheekverzekering per datum levering van de woning aan de vrouw dan wel de datum van overdracht van de woning aan een derde. De man heeft derhalve recht op de helft van de waarde van de hypotheekverzekering per voornoemde datum minus de door de vrouw voor hem betaalde verzekeringspremies.
Gebruiksvergoeding (grief van de man)
6.7.
De
manbetoogt dat, omdat de vrouw hem aanspreekt op zijn draagplicht voor de lasten van de woning, het redelijk is dat de vrouw hem een gebruiksvergoeding betaalt ter hoogte van de netto verzekeringspremies en bruto rentebetalingen. Het hof begrijpt hieruit dat de man deze grief voorwaardelijk, namelijk in het geval hij de helft van de lasten van de woning moet betalen, heeft ingesteld. Het hof is van oordeel dat deze voorwaarde niet is vervuld, nu het hof heeft geoordeeld dat de rentebetalingen in de onderlinge verhouding volledig voor rekening van de vrouw komen en de man door de betaling van de verzekeringspremies volledig deelt in de waarde van de hypotheekverzekering. Dit betekent dat het hof het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen, zal afwijzen.
De (overige) regresvorderingen
6.8.
Partijen hebben voorts verschillende regresvorderingen ingesteld.
De vrouw heeft regresvorderingen ingesteld in verband met de (af)betaling van:
- de schuld aan Wehkamp;
- de schuld aan IZA;
- de aanslagen IB 2018 en 2019.
De man heeft regresvorderingen ingesteld in verband met de (af)betaling van:
- de aanslagen IB 2018 en 2019;
- de schuld bij de deurwaarder.
Ook ten aanzien van deze regresvorderingen geldt dat het hier gaat om nevenvoorzieningen als bedoeld in art. 827 Rv, die voor het eerst in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld (vgl. rov. 6.4.2.).
Het hof zal de vorderingen van partijen gezamenlijk beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Draagplicht gemeenschapsschulden
6.9.3.
Vanaf 1 januari 2018 het tweede lid van art. 1:100 BW gewijzigd (lid 1 is niet gewijzigd en het oude lid 2 is vernummerd tot lid 3). Voor gemeenschappen die na 1 januari 2018 zijn ontbonden, en dat is in deze zaak het geval, dient van dit gewijzigde artikel te worden uitgegaan (Hoge Raad 19 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:636).
De hoofdregel van art. 1:100 BW (nieuw), neergelegd in lid 1, is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden; in het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op deze hoofdregel indien er sprake is van een negatieve boedel. Art. 1:100 lid 2 BW luidt als volgt:
‘Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap
niet(cursief hof) toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit’.
Met het opnemen van deze uitzondering heeft de wetgever beoogd een ruimer criterium te formuleren dan alleen de strenge onaanvaardbaarheidstoets van de Hoge Raad die inhoudt dat voor een uitzondering op de hoofdregel slechts plaats is in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066).
De gewijzigde regeling heeft een beperkte werkingssfeer: zij ziet uitsluitend op de situatie bij ontbinding van de gemeenschap en kan alleen aan de orde komen indien de activa van de gemeenschap ontoereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen (negatieve boedel) (vgl. AG Lückers vóór ECLI:NL:HR:2019:636).
Door degene die zich beroept op art. 1:100 lid 2 BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken.
6.9.4.
Bij de mondelinge behandeling daarnaar gevraagd, heeft de vrouw gesteld dat er ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap sprake was van een negatieve boedel in verband met een onderwaarde van de woning. De woning is per 24 augustus 2019 getaxeerd op € 245.000,-- en de op de woning rustende hypotheek bedraagt € 263.000,--.
De man heeft dit betwist. Volgens hem zijn er bij die taxatie ‘vraagtekens te plaatsen’, omdat de vrouw had geweigerd de makelaar volledige toegang te geven.
Het hof gaat uit van de getaxeerde waarde van € 245.000,-- per 24 augustus 2019, nu uit het taxatierapport niets blijkt van de door de man gestelde vraagtekens en de man zijn stelling overigens niet heeft onderbouwd. Gelet op de hypotheek van € 263.000,-- stelt het hof bij het ontbreken van andere vermogensbestanddelen van substantiële waarde vast dat aan de voorwaarde van art. 1:100 lid 2 BW dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn (negatieve boedel), is voldaan. Dit betekent dat partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
Het hof zal hierna beoordelen van welke door partijen gestelde schulden kan worden vastgesteld dat deze op de peildatum bestonden en indien het bestaan van een schuld komt vast te staan, in hoeverre een partij daarvoor een regresvordering heeft op de andere partij.
De schulden bij Wehkamp en IZA (grief f van de vrouw)
6.10.1.
De
vrouwstelt dat zij de schuld bij Wehkamp en de schuld bij IZA volledig heeft afgelost, zodat zij regresvorderingen heeft op de man van € 564,55, althans € 395,46 (Wehkamp) en € 935,51 (IZA). Zij verwijst naar producties M en N.
6.10.2.
De
manheeft het volgende verweer gevoerd.
Over de schuld bij Wehkamp:
De schuld aan Wehkamp bedroeg op de peildatum € 806,96. De man was toen al ruim zes maanden uit de woning. Deze schuld, die door de vrouw zonder zijn medeweten is aangegaan, heeft geen betrekking op kosten van de huishouding of andere noodzakelijke kosten. Als de vrouw kleding heeft gekocht bij Wehkamp heeft de man daar geen profijt van gehad. De schuld bij Wehkamp komt dan ook in zijn geheel aan de vrouw toe.
Over de schuld bij IZA:
Voordat de man uit de woning vertrok heeft hij een bedrag van € 2.200,-- overgemaakt op de bankrekening van de vrouw. Het was de bedoeling van partijen dat de vrouw hiermee de schuld bij IZA zou aflossen. Nu zij er zelf voor heeft gekozen om dat niet te doen, kan zij nu niet de helft van het bedrag van de man terugvorderen. De man zou in dat geval twee keer betalen.
6.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De schuld van Wehkamp bedroeg op de peildatum € 806,96 prod. F 12), de schuld aan IZA bedroeg op de peildatum € 1.871,01 (prod. F 14).
Partijen zijn ieder voor een gelijk gedeelte draagplichtig voor deze schulden. De omstandigheden waarop de man zich beroept (de schuld bij Wehkamp is zonder zijn medeweten aangegaan en uitsluitend ten goede gekomen aan de vrouw en de vrouw heeft het door de man naar haar rekening overgemaakte bedrag van € 2.200,-- niet aangewend voor aflossing van de schuld bij IZA) heeft de vrouw voldoende gemotiveerd betwist en de man heeft geen bewijs aangeboden van zijn stellingen.
Ter aflossing van de schuld bij Wehkamp heeft de vrouw na de peildatum, inclusief rente (waartegen de man geen bezwaar heeft gemaakt), € 1.129,42 betaald (prod. M). Dit betekent dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van (1.129,42 / 2 =) € 574,71.
Blijkens productie N heeft de vrouw de schuld bij IZA na de peildatum volledig afgelost. Dit betekent dat zij een regresvordering heeft op de man ten bedrage van de helft van dit bedrag, derhalve van € 935,50.
De schuld bij Interbank (grief f van de vrouw, vervolg)
6.11.1.
De
vrouwvoert aan dat de schuld bij Interbank per 30 januari 2019 € 31.513,42 bedroeg en dat de man op 14 februari 2019 een betaling heeft gedaan van € 423,03.
6.11.2.
De
manvoert aan dat de schuld bij Interbank op de peildatum € 34.431,62 bedroeg. De vrouw heeft tot op heden nog niet op de schuld afgelost en de man heeft inmiddels meer dan de helft van de schuld afgelost, zodat hij een regresvordering heeft op de vrouw.
6.11.3.
Partijen hebben aan hun stellingen geen verzoek verbonden, zodat het hof aan die stellingen, bij gebrek aan belang, voorbij gaat.
De schuld bij de deurwaarder (grief van de man)
6.12.1.
De
manvoert het volgende aan.
Op 2 februari 2019 is de man betrokken geraakt bij een verkeersongeval. De kosten van het ongeval en de kosten van het slepen zijn bij de man in rekening gebracht. In totaal was de hoogte van de schuld € 12.085,--. De man heeft deze schuld volledig afbetaald. Hij verzoekt te bepalen dat hij hiervoor een regresvordering heeft op de vrouw van € 6.042,50. De man heeft verder aangevoerd dat hij geen aanspraak kon maken op vergoeding van de schade door enige verzekering.
6.12.2.
De
vrouwheeft het volgende verweer gevoerd.
De man heeft niet aangetoond dat hij de schuld heeft afgelost. De man had een aansprakelijkheidsverzekering bij Centraal Beheer, maar die heeft hij kennelijk niet aangesproken. De vrouw had een aansprakelijkheidsverzekering voor het gezin, maar omdat de man haar niet over de schade heeft geïnformeerd, heeft zij die niet kunnen aanspreken. De schade dient daarom geheel voor rekening en risico van de man te blijven. De man heeft een schadebeperkingsverplichting jegens de vrouw en de gemeenschap.
6.12.3.
Voor zover de man de schuld aan de deurwaarder al heeft afgelost, de vrouw heeft dit betwist en de man heeft dit niet aangetoond, is het hof van oordeel dat alleen de man draagplichtig is voor deze schuld. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De schuld is ontstaan als gevolg van een ongeval van de man met de auto van een vriend die niet all risk was verzekerd. Oorzaak van het ongeluk is dat de man in slaap is gevallen achter het stuur. Bij deze omstandigheden dient het naar het oordeel van het hof uitsluitend voor rekening van de man te komen dat hij geen aanspraak kon maken op uitkering door enige verzekering ter vergoeding van de door de man toegebrachte schade (waardoor de schuld van de man is ontstaan) en vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voort dat deze schuld ten gevolge van het ongeval geheel voor rekening van de man dient te komen. Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat hij in verband met de schuld aan de deurwaarder een regresvordering heeft daarom afwijzen.
De aanslag IB 2018 en 2019 (grief g van de vrouw en grief van de man)
6.13.
Uit productie P blijkt dat van de aanslag IB 2018 van de vrouw op de peildatum een bedrag van € 1.066,-- openstond en dat de vrouw na de peildatum een bedrag van € 1.045,-- heeft betaald. Dit betekent dat de vrouw in verband met deze aanslag een regresvordering heeft op de man van (1045 -/- (1.066 / 2 = 533) € 512,--.
De aanslag IB 2019 van de vrouw bedroeg € 936,--. Partijen zijn gelijkelijk draagplichtig voor deze schuld voor zover deze ziet op de periode tot de peildatum 26 februari 2019, derhalve voor 1/6 deel (€ 156,--). De vrouw heeft evenwel geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de aanslag voor meer dan de helft heeft betaald. Haar verzoek te bepalen dat zij in verband met deze aanslag een regresvordering heeft op de man, zal het hof daarom afwijzen.
De man heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij de aanslagen IB 2018 en 2019 reeds voor de peildatum heeft betaald, zodat hem geen regresvordering toekomt.
Partijen zijn op grond van art. 1:100 BW gelijkelijk draagplichtig voor belastingschulden en in gelijke mate gerechtigd tot belastingteruggaven over de periode tot 26 februari 2019. Dit hoeft niet afzonderlijk in het dictum te worden opgenomen. De daartoe strekkende verzoeken van partijen zullen daarom worden afgewezen.
Benadeling (grief F van de vrouw)
6.14.1.
De
vrouwstelt dat de man de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van art. 1:164 lid 1 BW door opnames van in totaal € 3.300,-- van de LevensloopSparen rekening in ieder geval zes maanden voor het echtscheidingsverzoek. Deze gelden zijn niet besteed aan de kosten van de huishouding of andere noodzakelijke kosten. De man dient inzicht te geven in de wijze waarop hij deze gelden heeft besteed. Als er geen huishoudkosten of andere noodzakelijke kosten van zijn voldaan, is er sprake van verspilling / benadeling van de gemeenschap, waardoor de man (uiteindelijk) € 1.650,-- aan de vrouw dient te voldoen.
6.14.2.
De
manbetoogt dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat i) zij dit verzoek eerst in hoger beroep heeft gedaan en ii) haar stelling dat sprake is van benadeling niet heeft onderbouwd.
De man betwist dat hij de boedel heeft benadeeld. Hij kan zich nu, ruim drie jaar later, echter niet meer herinneren waaraan het geld is uitgegeven. Het kan eigenlijk niet anders dan dat de gelden zijn besteed aan de gemeenschappelijke huishouding.
6.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Ook dit verzoek kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening zoals bedoeld in art. 827 onder f Rv nu dit verzoek voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.
De vrouw doet een beroep op art. 1:164 BW. Ingevolge dit artikel kan een echtgenoot gehouden zijn om aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden, na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Dit is het geval indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door diegene is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat de man de goederen van de gemeenschap heeft verspild. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan. Uit de door haar overgelegde bankafschriften (prod. Q) blijkt dat de man van deze rekening heeft opgenomen:
  • op 28 december 2018: € 1.500,--;
  • op 9 november 2018: € 800,--;
  • op 27 september 2018: € 1.000,--.
Het enkele feit dat de man in een tijdspanne van ruim drie maanden in totaal € 3.300,-- heeft opgenomen, brengt niet mee dat de gemeenschap is benadeeld in de zin van voornoemd artikel. De opname van dit bedrag laat zich reeds daardoor verklaren dat partijen toen feitelijk reeds uit elkaar waren, hetgeen (extra) kosten met zich brengt. Nu de vrouw op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal het hof haar verzoek afwijzen.
Verzoek ex art. 843a Rv en verzoek premievrij maken / wijzigen van hypotheekverzekering
6.15.1.
De vrouw heeft in haar petitum een verzoek ex art. 843a Rv opgenomen. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat zij dit verzoek niet heeft toegelicht.
6.15.2.
De vrouw heeft voorts in haar petitum verzocht te bepalen dat de man dient mee te werken aan het premievrij maken en/of wijzigen van zijn hypotheekverzekering per januari 2021. Omdat bij de mondelinge behandeling is gebleken dat de hypotheekverzekering van de man per 1 januari 2021 reeds premievrij gemaakt is, zal het hof ook dit verzoek, bij gebrek aan belang, afwijzen.
Proceskosten
6.16.
Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man verzocht. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna onder 8 is weergegeven.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 9 februari 2021, voor zover het betreft de wijze van verdeling van de woning en de schulden bij Wehkamp en IZA Zorgverzekeraar NV en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast partijen, indien de vrouw de woning aan [adres] te [plaats] niet binnen drie maanden na de datum van deze beschikking tegen een waarde van € 245.000,-- in eigendom heeft overgenomen, alle medewerking te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en overdracht van de woning aan een derde waarbij:
- als bodemprijs de op 2 februari 2022 getaxeerde waarde van € 325.000,-- dient te worden gehanteerd en bij het verdere traject van de verkoop (dus ook ten aanzien van het naderhand bijstellen van de bodemprijs) het advies van de makelaar gevolgd dient te worden en
- de oplevering van de woning niet eerder dan zes maanden na de datum van deze beschikking zal plaatsvinden;
bepaalt dat zowel bij overdracht van de woning aan de vrouw als bij verkoop aan een derde de kosten van verkoop en levering bij helfte tussen partijen dienen te worden gedragen. Bij verkoop aan een derde dient een eventuele overwaarde na aftrek van de kosten van verkoop en levering bij helfte te worden verdeeld;
bepaalt, voor het geval de vrouw de woning niet binnen drie maanden na de datum van deze beschikking in eigendom heeft overgenomen, dat deze beschikking in de plaats zal treden van de door de vrouw te verrichten rechtshandeling, te weten het verstrekken van een verkoopvolmacht aan een makelaar, indien zij binnen drie maanden en 14 dagen na de datum van deze beschikking in gebreke blijft haar medewerking daaraan te verlenen. In dat geval staat het de man vrij zelf een makelaar aan te wijzen;
bepaalt dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van:
- € 564,55 in verband met de afbetaling van de schuld bij Wehkamp;
- € 935,51 in verband met de afbetaling van de schuld bij IZA Zorgverzekeraar NV;
- € 533,-- in verband met de betaling van de aanslag IB 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en K.A. Boshouwers en is op 23 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.