ECLI:NL:GHSHE:2022:1899

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
21/01226
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om teruggaaf BPM en weigeringsbeslissing gemachtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) door belanghebbende. Het verzoek was eerder door de inspecteur van de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na beëindiging van de registratie van de auto was ingediend. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 22 april 2022 heeft belanghebbende een gemachtigde aangewezen, maar deze werd door de rechtbank geweigerd vanwege beledigend taalgebruik in eerdere stukken. Het hof heeft geoordeeld dat de weigeringsbeslissing van de rechtbank niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het hof heeft de vragen van belanghebbende over de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om teruggaaf, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding beoordeeld en alle vragen ontkennend beantwoord. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht de beslissing heeft genomen om het verzoek om teruggaaf BPM niet-ontvankelijk te verklaren en dat het hoger beroep ongegrond is.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er zijn geen redenen om het griffierecht te laten vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01226
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 19/777 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM ) gedaan. De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van BPM niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, J.J.G. Claassens en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/01227 en 21/00628 tot en met 21/00656.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 december 2017, ontvangen door de inspecteur op 1 maart 2018 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 3.840 voor een Porsche 997 Turbo, met voertuigidentificatienummer eindigend op [VIN-nummer] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 29 juli 2017 beëindigd. Op 6 december 2017 is de auto in Duitsland geregistreerd.
2.2.
De inspecteur heeft beslist dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur dit verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Duitsland na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden.
2.3.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2019 beroep ingesteld. [gemachtigde] trad in de beroepsfase op namens belanghebbende.
2.4.
[gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 15 januari 2021 bij de rechtbank een pleitnota ingediend en op 18 januari 2021 nadere stukken. Deze stukken bevatten beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen.
2.5.
[gemachtigde] heeft bij brief van 25 januari 2021 op dit voornemen gereageerd. De rechtbank heeft in de inhoud van deze brieven geen aanleiding gezien om van het voornemen tot weigering af te wijken. De rechtbank heeft [gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.
2.6.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [A] werkzaam bij [B BV] en [C] als nieuwe gemachtigden aangewezen.
2.7.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 346; de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.154, de inspecteur en de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50 elk, gelast dat de inspecteur en de minister elk de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan haar vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
III. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
IV. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
V. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VI. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van € 3.840 aan BPM.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I Weigeringsbeslissing rechtbank
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.2.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [1]
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II Verzoek om teruggaaf BPM
4.4.
De rechtbank heeft over de teruggaaf BPM het volgende geoordeeld:

Vooraf: binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
2.11.
Belanghebbende is met betrekking tot diverse geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 20164.
Terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2.12.
In artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek — afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst — tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek.5
2.13.
Niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf inzake de auto na afloop van de 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4 Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753
5 Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 20 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2631
Het hof acht deze oordelen juist en op goede gronden gegeven. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend
Vraag III Prejudiciële vragen
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank onrechtmatig het Unierecht heeft uitgelegd. Het hof vat dit betoog op als een klacht over schending van artikel 267, letter a en artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. Voor de rechtbank bestond in dit geval niet de verplichting om prejudiciële vragen te stellen, dat volgt al uit de omstandigheid dat het Unierecht hier niet van toepassing is. Datzelfde geldt voor het hof. Het hof ziet daar in de bijzonderheden van dit geschil ook geen aanleiding toe.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV Proceskostenvergoeding
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding van de proceskosten in de procedure bij de rechtbank dan de rechtbank heeft toegekend. Het hof stelt voorop dat de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 Awb vastgesteld wordt op een forfaitair bedrag, te bepalen volgens de regels zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Slechts in bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit, van het forfait worden afgeweken. De rechtbank heeft in aansluiting op de uitspraak van gerechtshof ’sHertogenbosch van 24 oktober 2019 [2] een vergoeding vastgesteld van € 75. Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in die uitspraak in r.o. 4.28. aangeduide bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding van € 75 toegekend.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag IV ontkennend.
Vragen Ven VI Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende betoogt dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan de rechter die over de hoofdzaak heeft beslist en dat alleen de civiele rechter bevoegd is. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep ook tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest.
4.11.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3] Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld is het Unierecht in dit geval niet van toepassing. Het hof is overigens van oordeel dat artikel 47 Handvest zich niet verzet tegen de wijze waarop compensatie wordt geboden in gevallen waarin de redelijke termijn is overschreden. [4] Gelet hierop heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht gesteld op € 1.500.
4.12.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval waarin het Unierecht niet van toepassing is, anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.
4.13.
Het hof beantwoordt vragen V en VI ontkennend.
Overig
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5. Het hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om geen acht te slaan op de inhoud van dit arrest.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
4.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.3.