ECLI:NL:GHSHE:2022:1700

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.301.138_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen tot opheffing van conservatoire beslagen op onroerend goed en aanverwante vorderingen in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarin appellanten, [[X]] Projectontwikkeling B.V. en [[XX]] Beleggingen B.V., vorderingen hebben ingesteld tot opheffing van conservatoire beslagen die door geïntimeerden, [[Y]] Property Development V B.V. en [[YY]] GJK B.V., zijn gelegd op onroerend goed. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant had in een eerder vonnis de vorderingen van appellanten afgewezen, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan. De kern van het geschil draait om de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen appellanten en geïntimeerden, en of het beslag dat door geïntimeerden is gelegd, rechtmatig is. Het hof heeft vastgesteld dat de onderhandelingen tussen partijen niet hebben geleid tot een definitieve overeenkomst, en dat de door geïntimeerden ingeroepen rechten summierlijk ondeugdelijk zijn. Het hof heeft de vorderingen van appellanten toegewezen, het beslag opgeheven en geïntimeerden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en de rol van de makelaar in het proces van onroerend goed transacties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.301.138/01
arrest in kort geding van 31 mei 2022
in de zaak van

1.[[X]] Projectontwikkeling B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[[XX]] Beleggingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] , en ieder afzonderlijk als [[X]] Projectontwikkeling en [[XX]] Beleggingen,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
tegen

1.[[Y]] Property Development V B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[[YY]] GJK B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats]
6.
[geïntimeerde 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7.
[geïntimeerde 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] , en ieder afzonderlijk als [[Y]] Property, [[YY]] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] , terwijl waar dat hierna aan de orde is [[Y]] Property en [[YY]] gezamenlijk zullen worden aangeduid als [G1+G2] en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] gezamenlijk zullen worden aangeduid als [G3t/mG7] .,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 september 2021 (hierna: het bestreden vonnis), door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/372689 / KG ZA 21-419)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 11 april 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij brief van 29 maart 2022 met een H12-formulier namens [appellanten] toegezonden producties, die [appellanten] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij brief van 8 april 2022 met een H12-formulier namens [geïntimeerden] toegezonden producties, die [geïntimeerden] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof overweegt ten aanzien van de namens [geïntimeerden] op 8 april 2022 toegezonden producties dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 87 lid 6 Rv, te laat zijn toegezonden. Het hof zal deze producties niettemin toelaten omdat van de zijde van [appellanten] daartegen geen bezwaar is gemaakt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De voorzieningenrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 - die nader is onderverdeeld in de onderdelen a, b en c - en de daarop gegeven toelichting komen [appellanten] op tegen deze vaststelling van de feiten, in het bijzonder de feiten die zijn opgenomen in rechtsoverweging 2.3. Het bezwaar dat [appellanten] daartegen opwerpen, komt erop neer dat volgens hen enkele van de weergegeven feiten onjuist zijn. Het vaststellen van de feiten is in beginsel voorbehouden aan de rechter. De door de rechter vastgestelde feiten dienen echter wel tussen partijen vast te staan. Gelet daarop en met inachtneming van wat [appellanten] in de toelichting op grief 1 hebben aangevoerd en wat [geïntimeerden] daartegenin hebben gebracht, stelt het hof hierna in rechtsoverweging 3.2. de feiten opnieuw vast. Het hof tekent daarbij aan dat de omstandigheid dat de voorzieningenrechter een feit dan wel enkele feiten heeft vastgesteld die tussen partijen niet vaststaan en grief 1 in zoverre (deels) terecht is voorgedragen, op zichzelf en zonder meer nog niet leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [appellanten] zijn eigenaar van het onroerend goed en de zich daarop bevindende opstallen (hierna: het onroerend goed), gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal [plaats] , [sectieletter] [sectienummer] . Sinds 2018 bestaan met betrekking tot het onroerend goed (kantoorgebouw) herontwikkelingsplannen, mede om een einde te maken aan de kosten van leegstand. Met het oog daarop is een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van activiteiten die afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (woonbestemming). Deze vergunning is verleend op 9 juni 2020, maar is in verband met een nog lopende beroepstermijn nog niet onherroepelijk. Het voornemen bestaat om krachtens deze vergunning in het bestaande kantoorgebouw 41 woonappartementen te realiseren.
b. Lopende dit traject heeft (de rechtsvoorganger van) [appellanten] in maart 2019 opdracht gegeven aan [persoon A] van Emetis Vastgoedbeleggingen en Consultancy (hierna: [persoon A] ) om te bemiddelen ten behoeve van de verkoop van het onroerend goed.
c. Sinds maart 2021 zijn er gesprekken gevoerd met [G3t/mG7] over de aankoop van het onroerend goed. Met het oog hierop heeft op 13 april 2021 een bezichtiging ter plaatse van het onroerend goed plaatsgevonden. Daarbij waren in elk geval aanwezig [persoon B] (bestuurder van [[XX]] Beleggingen), [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 6] , [geïntimeerde 3] , [persoon C] (de vader van [geïntimeerde 7] ) en [persoon D] , de aannemer van [G3t/mG7] hebben op 30 april 2021 een eerste bod uitgebracht, waarna vervolgoverleg heeft plaatsgevonden. De onderhandelingen tussen partijen vonden hoofdzakelijk plaats per telefoon, e-mail en Whatsapp-berichten. [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 7] zijn (indirect) bestuurder en/of (indirect) aandeelhouder van [[YY]] . Harthoorn en [geïntimeerde 6] zijn (indirect) aandeelhouder van [[Y]] Property.
d. Op basis van het eerste bod van [G3t/mG7] - dat bestond uit twee varianten, uitgaande van 2 verschillende leveringsdata - hebben partijen verder gesproken. Dat resulteerde in een tweede bod, uitgebracht per e-mail van 12 mei 2021 om 15:58 uur (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“ [adres] te [plaats] is een kantoorpand bestemd voor het transformeren naar 41 zelfstandige studio’s en appartementen, met eigen parkeren onder het gebouw en extra gelegenheid middels een brug/weg naar een openbare parkeergelegenheid. Ons bekend zijn de vergunningen vergeven maar er is nog een procedure die loopt met een omwonende. Deze procedure ligt ter inzage bij onze advocaat [persoon E] , hij is in afwachting van een uitspraak.
Bieding 1:

koopsom van 2.900.000 euro kosten koper

afname augustus 2021

voorbehoud 1 van het rechtenvrij overnemen van alle vergunningen en subsidies. Korte toetsing bij gemeente zodat we niets over het hoofd hebben gezien

voorbehoud 2 een positieve grondhouding van onze advocaat ten aanzien van de uitspraak. Een negatieve uitspraak betekent geen dealbreker maar dan zouden we willen overleggen met verkopers.
Bieding 2:

koopsom van 2.950.000 euro kosten koper

afname november 2021

voorbehoud 1 van het rechtenvrij overnemen van alle vergunningen en subsidies. Korte toetsing bij gemeente zodat we niets over het hoofd hebben gezien

voorbehoud 2 een positieve grondhouding van onze advocaat ten aanzien van de uitspraak. Een negatieve uitspraak betekent geen dealbreker maar dan zouden we willen overleggen met verkopers.
(…)
Bankgarantie kunnen we stellen per medio augustus 2021.”
e. Per e-mail van 19 mei 2021 om 15:48 uur (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding) reageert [persoon A] als volgt, voor zover van belang:
“Verkopers zijn bereid om tot een transactie te komen voor de geboden koopsom van € 3.000.000 k.k. Zoals echter reeds eerder aangegeven willen zij niet het risico en de maandelijkse lasten tot 01 november 2021 dragen.
Een oplossing hiervoor is afname op korte termijn, in ieder geval voor 01 juli 2021. (…)
Verkopers maken hierbij het voorbehoud dat de uitspraak van de rechter in beroep hen convenieert.
Een andere mogelijke optie is dat het object uiterlijk 01 juli 2021 economisch wordt overgedragen. Koper dient alsdan 10% van de koopsom te storten bij de behandelend notaris, uit dit depot kan de overdrachtsbelasting worden voldaan. Vanaf het moment van overdracht is het object volledig voor risico van koper. Voorbehoud voor verkopers bij deze 2e optie is, naast het reeds bij de 1e optie genoemde voorbehoud, dat bank van verkopers akkoord gaat met de inhoud van nader op te maken koopovereenkomst. De bank heeft reeds laten weten mee te willen werken aan een economische overdracht.
De juridische levering dient in dit geval uiterlijk 01 november 2021 plaats te vinden.
(…).”
f. Op 25 mei 2021 om 17:52 uur doet [G3t/mG7] naar aanleiding van deze reactie van [persoon A] op het tweede bod per e-mail een derde aanbod (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“zoals telefonisch besproken hierbij ons voorstel:

koopsom 3 miljoen kosten koper

afname 1 november 2021

voorwaarden conform eerdere biedingen

bankgarantie gesteld per 1 juli 2021

een aanbetaling maandelijks op de koopsom vanaf 1 juli 2021 van het bedrag dat de heren maandelijks nodig zouden hebben conform het ons toegezonden overzicht (eventueel aanvullend de nog overige lasten waarover u het had)”.
g. [persoon A] reageert hierop bij e-mail van 26 mei 2021 om 07.09 uur (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“Even een terugkoppeling voordat ik jullie bieding van gisteren 25 mei met verkopers ga communiceren.
Het enige verschil met de bieding van 12 mei is dat de bankgarantie een maand eerder gesteld wordt, dat is 01 juli in plaats van 01 augustus. Het aanbetalen van de maandelijkse vaste lasten lijkt meer ‘een sigaar uit eigen doos’. Het zijn juist deze lasten waar verkopers van af willen. Het aanbod om deze voor te schieten betekent nog steeds dat verkopers deze kosten dragen want ze worden verrekend met de koopsom.
Weet niet of je het zo bedoeld hebt maar bij deze het verzoek het aanbod te heroverwegen.”
h. Later die dag, om 13:25 uur, schrijft [persoon A] zijn opdrachtgevers in een e-mailbericht (onderdeel van productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“Ik heb gisteren een aangepaste bieding gehad van [geïntimeerde 3] na voorafgaand telefonisch overleg.
Hierop heb ik vanmorgen per mail geantwoord, zie hieronder beide berichten.
Zojuist heb ik met [geïntimeerde 3] gesproken, hij geeft aan dat ze niet verder willen gaan dan het aanbod van gisteren, 25 mei.
Wellicht moeten we een dezer dagen weer even overleggen.”
i. Op 9 juni 2021 stuurt [geïntimeerde 3] om 12:18 uur een e-mailbericht naar [persoon A] met, voor zover hier van belang (onderdeel van productie 5 bij inleidende dagvaarding), de volgende inhoud:
“Geachte [persoon A] , Beste [persoon A] ,
Cconform afspraak hier de bevestiging van onze afspraken die we telefonisch zijn overeengekomen:
[adres] te [plaats] is een kantoorpand waar een onherroepelijke bouwvergunning voor is afgegeven door de gemeente Veghel voor het transformeren van een kantoorpand naar 41 zelfstandige studio’s en appartementen. Het kantoorpand is voorzien van 50 parkeerplaatsen, welke zijn gelegen onder het pand. Daarnaast zijn er 20 extra parkeerplaatsen toegewezen door de gemeente. (…).

Koopsom: 2.975.000,- EUR K.K.

Verkochte: (…) [plaats] [sectieletter] [sectienummer]

Levering: 1 augustus 2021

Kosten: (…) voor rekening van Koper

Koop-/leveringsovereenkomst: (…) door de notaris van Koper

Baten en lasten: (…) per datum levering

Feitelijke levering: Koper aanvaardt het Verkochte bij levering uitdrukkelijk in de huidige staat met alle eventuele kenbare gebreken (…). De feitelijke levering van het Verkochte vindt plaats op de leveringsdatum. Het Verkochte zal worden geleverd in de staat waarin ze zich bij de totstandkoming van de overeenkomst bevond op basis van “As is, Where is”, met alle bekende, onbekende, zichtbare en niet zichtbare gebreken (…), en met de daarvoor op dat moment geldende bestemming alsdan de verleende omgevingsvergunning voor t.b.v. de transformatie naar 41 wooneenheden met de daarbij behorende parkeerplaatsen;

Financieringsvoorbehoud: geen (…).

Exclusiviteit: tot het tijdstip van ondertekening van de koopovereenkomst zal Verkoper niet in onderhandeling treden met derden omtrent de verkoop van het Verkochte;

Overdragen: rechten vrij overdragen van vergunningen, subsidies en alle aanverwante stukken, welke onlosmakelijk verbonden zijn met het pand en de vermelde ontwikkeling. (…);

Voorbehoud: zoals telefonisch besproken heeft koper verzocht aan de Gemeente Veghel om een bevestiging van de 20 ‘openbare’ parkeerplaatsen dat deze zijn toegewezen aan de [adres] . Dit is volgens verkoper een formaliteit en zal nog nader per e-mail worden bevestigd door de Gemeente Veghel aan koper;

UBO verklaring: koper is nog een nader op te richten entiteit bestaande uit totaal 5 UBO’s (reeds kenbaar gemaakt in vorige mail), welke ieder een uiteindelijk belang van 25 procent of minder hebben;
(…)”
j. [persoon A] reageert diezelfde dag, 9 juni 2021, om 13.23 als volgt op dit bericht (onderdeel van productie 5 bij inleidende dagvaarding):
“Dank voor de bevestiging. Enkele opmerkingen hierbij:

Er is geen onherroepelijke omgevingsvergunning. Tot eind juli bestaat de mogelijkheid dat er hoger beroep wordt ingesteld.

De 20 parkeerplaatsen zijn niet ‘toegewezen’. De gemeente zal dit ook nimmer bevestigen. Voor wat betreft de juiste tekst van het recht van gebruik verwijs ik je naar de leveringsakte. Slechts dit kunnen de verkopers garanderen.

Van exclusiviteit kan pas sprake zijn indien er geen enkel punt van discussie of onduidelijkheid meer is.

Voorbehouden worden niet meer gemaakt. Voor wat betreft de gemaakte afspraken over de parkeerplaatsen aan de overzijde heeft de jurist van verkopers, [persoon F] , alle relevante stukken naar [persoon E] gestuurd.

Kopers zijn de 5 eerder aangegeven personen, zij dienen de koopovereenkomst te tekenen. Omdat bekend is dat zij een entiteit zullen oprichten die de uiteindelijke eigenaar wordt kan in de overeenkomst worden opgenomen ‘of nader aan te wijzen meester’.
Zou je de bevestiging willen aanpassen op basis van bovenstaande punten? Indien er op alle punten een akkoord is zouden verkopers graag zien dat jullie notaris op korte termijn de koopovereenkomst opstelt.”
k. Later die dag stuurt [persoon A] om 13:51 uur een e-mailbericht naar [geïntimeerde 3] met de volgende inhoud (productie 16 bij inleidende dagvaarding):
“Bijgaand een (link naar de) concept overeenkomst zoals vorig jaar opgesteld door de notaris van verkopers. Nota bene, er moest toen voor 1 december worden gedraaid en er moesten reeds bouwhandelingen worden verricht om in de 2% sfeer te blijven. Dit is nu niet meer van toepassing.”
l. Diezelfde dag, om 16:11 uur, stuurt [persoon A] nog een tweede bericht aan [geïntimeerde 3] (productie 12 bij de dagvaarding in de bodemprocedure die is overgelegd als productie 2 zijdens [geïntimeerden] ten behoeve van de mondelinge behandeling in kort geding):
“bijgaand de leveringsacte uit 2005 waarnaar verwezen dient te worden m.b.t. de 20 p.p.[parkeerplaatsen, toevoeging hof]
; (…). Hieraan worden de rechten dus ontleend, niet meer en niet minder. (…).”
m. Op maandag 14 juni 2021 om 16:14 uur schrijft [geïntimeerde 3] aan [persoon A] (onderdeel van productie 5 bij inleidende dagvaarding):
“U ook bedankt voor de bevestiging. Uw opmerkingen zijn voor ons duidelijk en akkoord. Zoals vandaag telefonisch aangegeven is onze notaris vorige week begonnen met de opmaak van de overeenkomst. Graag plannen wij op korte termijn een datum in voor ondertekening (…).”
n. In reactie op de e-mail van [geïntimeerde 3] schrijft [persoon A] op diezelfde dag om 17:01 uur terug (onderdeel van productie 5 bij inleidende dagvaarding):
“Ik heb je vanmiddag om 13:29 uur gebeld en meegedeeld dat het bovenvermelde object inmiddels aan derden is verkocht. Ik was op dat moment in het bijzijn van 3 personen die ons gesprek gehoord hebben en de inhoud kunnen bevestigen.
Vóór dat moment heb ik van jullie zijde op generlei wijze een bevestiging ontvangen.
Woensdag 9 juni jongstleden heb ik duidelijk aangegeven dat er van exclusiviteit geen sprake kan zijn zolang er nog onduidelijkheden zijn. Daarna heb ik niets meer van jullie vernomen. Een bevestiging van jullie zijde nadat ik heb gemeld dat het object aan derden is verkocht is derhalve van geen waarde. (…).”
o. Op 22 juni 2021 hebben [[Y]] Property Development BV en [[YY]] GJK BV conservatoir beslag tot levering doen leggen ten laste van [appellanten] op het onroerend goed. Bij exploot van 25 juni 2021 (onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding) is het op 22 juni 2021 uitgebrachte exploot van beslaglegging (onderdeel van productie 1 bij inleidende dagvaarding) gecorrigeerd in verband met een in voornoemd beslagexploot voorkomende, voor herstel vatbare verschrijving, aldus dat:
- voor beslaglegger [[Y]] Property Development BV gelezen dient te worden Nassau Property Development V BV, en
- waar in het beslagexploot wordt gemeld dat de vordering in de hoofdzaak binnen 28 dagen na het gelegde beslag dient te worden ingesteld daarvoor moet worden gelezen dat deze vordering in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het gelegde beslag moet worden ingesteld. Zowel het initiële beslagexploot alsook het exploot van rectificatie zijn aan [appellanten] overbetekend. [appellanten] zijn door [geïntimeerden] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant tegen de rolzitting van 25 augustus 2021.
p. Op 27 augustus 2021 hebben [G3t/mG7] conservatoir beslag tot levering doen leggen ten laste van [appellanten] op het onroerend goed.
De procedure bij de voorzieningenrechter
3.3.
Verkort weergegeven, hebben [appellanten] in de procedure bij de voorzieningenrechter gevorderd:
1. [G1+G2] te veroordelen om het door hen gelegde beslag tot levering van het onroerend goed op te heffen, althans dat de voorzieningenrechter dit beslag zelf opheft;
2. [G1+G2] te verbieden om andere conservatoire maatregelen te treffen ten laste van [appellanten] in samenhang met de door hen gestelde koopovereenkomst betreffende het onroerend goed, dan wel in verband met die koopovereenkomst nogmaals leveringsbeslag te leggen;
3. de veroordelingen onder 1 en/of 2 te versterken met een - hoofdelijk te verbeuren - dwangsom indien geen uitvoering wordt gegeven aan deze veroordelingen;
4. [G3t/mG7] ieder voor zich en gezamenlijk te verbieden om conservatoire maatregelen te treffen ten laste van [appellanten] strekkende tot het zeker stellen van een eventueel door hen te stellen recht op levering van het onroerend goed dan wel ter verkrijging van zekerheid voor verhaal van schade die zij menen te lijden als gevolg van de niet-nakoming van een door hen gestelde koopovereenkomst met betrekking tot het onroerend goed;
5. [G3t/mG7] te veroordelen om eventueel voorafgaand aan de betekening van het te dezen door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis door hen gelegde beslagen als onder 4 bedoeld op te heffen, althans deze beslagen op te heffen;
6. de veroordelingen onder 4 en/of 5 te versterken met een – al dan niet hoofdelijk – te verbeuren dwangsom indien geen uitvoering wordt gegeven aan deze veroordelingen;
7. [geïntimeerden] (bij voorkeur hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van deze procedure, dit met inbegrip van de nakosten.
3.4.
Aan hun vordering hebben [appellanten] , samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat het beslag moet worden opgeheven, omdat het is gelegd voor een vordering die niet-bestaand (en dus ondeugdelijk) is. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd.
De onderhandelingen zijn gevoerd met [G3t/mG7] , maar niet met [G1+G2] , en er bestaat ook geen afspraak op grond waarvan [appellanten] [G1+G2] als contractspartij hebben aanvaard; er is alleen gesproken over een nader te noemen meester.
[persoon A] was - zoals [G3t/mG7] ook wisten - uitsluitend betrokken als bemiddelend makelaar. De aan hem verstrekte opdracht hield geen volmacht tot verkoop in, terwijl de schijn van het bestaan van een dergelijke volmacht ook niet door [appellanten] is gewekt. [appellanten] zijn hoe dan ook niet gebonden aan eventueel door bemiddeling van [persoon A] tot stand gekomen afspraken, zo daar al sprake van is.
Tussen de onderhandelende partijen gold uitdrukkelijk niet de afspraak dat [appellanten] lopende de onderhandelingen met [G3t/mG7] geen onderhandelingen met andere gegadigden mocht voeren met betrekking tot hetzelfde onroerend goed. [G3t/mG7] wisten ook dat [appellanten] op dat moment onderhandelingen voerden met andere gegadigden. Toen [appellanten] op 14 juni 2021 rond het middaguur wilsovereenstemming bereikten over de verkoop van het onroerend goed aan [[---]] Waardevast (hierna: [[---]] ) bestond er nog geen wilsovereenstemming over de verkoop van datzelfde object aan [G3t/mG7] , en er was zodoende nog geen koopovereenkomst tot stand gekomen. [persoon A] was toen nog in afwachting van een reactie van [G3t/mG7] op zijn e-mail van 9 juni 2021, waarmee [persoon A] had gereageerd op het aanbod in de e-mail van [geïntimeerde 3] eerder die dag. Die reactie van [persoon A] moet worden gezien als een afwijkende reactie op het aanbod van [G3t/mG7] en daarmee als een nieuw aanbod. Dit aanbod was ten tijde van het bereiken van wilsovereenstemming met [[---]] nog niet aanvaard en is vervolgens tijdig (dat wil zeggen nog voor de aanvaarding) op 14 juni 2021 om 13:29 uur door [persoon A] ingetrokken tijdens een telefoongesprek met [geïntimeerde 3] .
Voor het geval dat de voorzieningenrechter tot het oordeel zou komen dat tussen [G1+G2] enerzijds en [appellanten] anderzijds geen koopovereenkomst tot stand is gekomen en [G3t/mG7] zich vervolgens op het standpunt zouden stellen dat zij als kopers hebben te gelden, vorderen [appellanten] dat het [G3t/mG7] wordt verboden om beslag tot levering van het onroerend goed c.q. verhaalsbeslag te leggen en dat zij worden veroordeeld tot opheffing van een eventueel vóór datum vonnis gelegd beslag. [appellanten] willen voorkomen dat zij in verband daarmee opnieuw een kort geding procedure aanhangig moeten maken.
3.5.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
De procedure in hoger beroep
3.7.
[appellanten] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd, genummerd 1 tot en met 4 en steeds voorzien van een toelichting. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen. Grief 1 - waarmee [appellanten] betogen dat, kort gezegd, enkele van de door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten onjuist zijn - is hiervoor in rechtsoverweging 3.1 al aan de orde gekomen. De grieven 2, 3 en 4 richten zich volgens de daarop gegeven toelichting tegen respectievelijk de rechtsoverwegingen 4.5.2, 4.6 (derde zin) en 4.5.3 (vierde alinea) van het bestreden vonnis.
3.8.
[appellanten] hebben op goede gronden hoger beroep ingesteld. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Het hof zet in het navolgende uiteen waarom dat zo is. Daarbij zal het hof eerst grief 3 behandelen, omdat zij in de kern aan de orde stelt of de hiervoor in rechtsoverweging 3.3 onder 4, 5 en 6 genoemde vorderingen van [appellanten] (alsnog) beoordeling behoeven. [appellanten] baseren die vorderingen grotendeels op dezelfde stellingen als die zij ten grondslag hebben gelegd aan de in rechtsoverweging 3.3 onder 1, 2 en 3 genoemde vorderingen, zodat als grief 3 slaagt en ook de in rechtsoverweging 3.3 onder 4, 5 en 6 genoemde vorderingen beoordeling behoeven, dat grotendeels gezamenlijk zal kunnen gebeuren met de aldaar onder 1, 2 en 3 genoemde vorderingen. Vervolgens zal het hof de grieven 2 en 4 behandelen. Die lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.9.
Het hof tekent verder aan dat tegen de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter het toepasselijke toetsingskader schetst, geen grief is gericht. Het hof zal daarom bij zijn beoordeling ook uitgaan van dat toetsingskader, zij het enigszins gepreciseerd. Evenmin is een grief gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4, waarin de voorzieningenrechter afwijzend oordeelt over, kort gezegd, het door [appellanten] gestelde vormverzuim bij het oorspronkelijke beslagexploot en het door hen gestelde waarheid- en volledigheidverzuim ex artikel 21 Rv. Zij maken daarom geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Grief 3
3.10.
Met grief 3 en de daarop gegeven toelichting richten [appellanten] zich tegen wat de voorzieningenrechter overweegt in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis. Dat komt erop neer dat volgens de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] onder 4 tot en met 6, gezien hun voorwaardelijke karakter, geen bespreking behoeven.
3.11.
De betreffende vorderingen waren gericht tegen [G3t/mG7] en waren voorwaardelijk ingesteld omdat [G3t/mG7] ten tijde van het instellen ervan nog niet waren overgegaan tot het treffen van conservatoire maatregelen ten laste van [appellanten] in de zin als omschreven in de onder 4 bedoelde vordering. Daartoe zijn zij inmiddels wel overgegaan. Daarmee hebben de vorderingen onder 4 tot en met 6 hun voorwaardelijk karakter verloren. Alleen al om deze reden behoeven zij daarom beoordeling; [appellanten] hebben daarbij in het licht van de door [G3t/mG7] gelegde conservatoire beslagen en de geschetste gevolgen daarvan (memorie van grieven, nr. 2.2 tot en met 2.5) ook in dit hoger beroep voldoende (spoedeisend) belang (net als dat overigens het geval is wat betreft hun andere vorderingen). Grief 3 slaagt.
De grieven 2 en 4
3.12.
Met grief 2 en de daarop gegeven toelichting komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5.2. van het bestreden vonnis over de rol en de positie van [persoon A] . Dat oordeel houdt in, enigszins samengevat, dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:61 lid 1 BW, voorshands rekening moet worden gehouden met de niet louter theoretische mogelijkheid dat bij [G3t/mG7] door uitlatingen van [persoon B] , gedaan bij gelegenheid van de bezichtiging van de onroerende zaak op 13 april 2021, de indruk is gewekt dat [persoon A] bevoegd was om namens de eigenaren van de onroerende zaak bindende afspraken te maken met [G3t/mG7] als in aankoop geïnteresseerde partijen. Voor zover die indruk is of heeft kunnen ontstaan had het op de weg gelegen van [persoon A] - die ook aanwezig was bij de bezichtiging - om op niet mis te verstane wijze duidelijk te maken dat hij niet de bevoegdheid had om namens zijn opdrachtgevers rechtshandelingen te verrichten en dat zijn rol beperkt was tot die van louter bemiddelend makelaar. [geïntimeerden] hebben gesteld dat [persoon A] nimmer uitlatingen van die strekking heeft gedaan en dat is door [appellanten] niet voldoende gemotiveerd weersproken. De voorzieningenrechter concludeert, zakelijk weergegeven, dat op deze grond de vordering van [geïntimeerden] niet als summierlijk ondeugdelijk terzijde kan worden gesteld.
Met grief 4 en de daarop gegeven toelichting bestrijden [appellanten] wat de voorzieningenrechter overweegt in rechtsoverweging 4.5.3, vierde alinea, van het bestreden vonnis. Dat komt erop neer dat naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter de door partijen over en weer ingenomen stellingen en overgelegde stukken meebrengen dat ook als [geïntimeerden] niet worden gevolgd in hun primaire betoog dat partijen op 7 en 8 juni 2021 al mondeling wilsovereenstemming hadden bereikt zoals bevestigd in de e-mail van [geïntimeerde 3] van 9 juni 2021, en dat de daarop gevolgde opmerkingen van [persoon A] (in diens e-mail van 9 juni 2021 13:23 uur) daaraan niet afdoen, in dit kort geding niet zomaar voorbij kan worden gegaan aan de gemotiveerde (subsidiaire) stelling van [geïntimeerden] dat naar aanleiding van de opmerkingen van [persoon A] nader telefonisch overleg heeft plaatsgevonden waarbij de laatste plooien werden gladgestreken. De voorzieningenrechter oordeelt dat bij de in rechtsoverweging 4.5.3, vierde alinea, uiteengezette stand van zaken niet geconcludeerd kan worden dat het gestelde vorderingsrecht van [geïntimeerden] summierlijk ondeugdelijk is gebleken en dat het beslag op die grond moet worden opgeheven.
3.13.
[appellanten] komen terecht op tegen deze oordelen van de voorzieningenrechter. Het volgende is daarvoor van belang.
3.14.
Het in dit hoger beroep door [appellanten] bestreden vonnis is een kort geding vonnis, gewezen in een procedure waarin [appellanten] in de kern de opheffing van gelegde conservatoire beslagen vorderen alsook verboden tot het leggen van verdere conservatoire beslagen. Onder verwijzing naar wat de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis heeft overwogen, waarmee het hof zich verenigt, stelt het hof voorop dat de beoordeling een voorlopig karakter heeft en dient te geschieden met toepassing van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv, voor zover daarop door [appellanten] een beroep is gedaan. Artikel 705 lid 2 Rv somt vier imperatief geformuleerde opheffingsgronden op. Die opsomming is niet limitatief bedoeld. [appellanten] hebben zich daarbij, voor zover in hoger beroep van belang, beroepen op de summierlijke ondeugdelijkheid van het door [geïntimeerden] met betrekking tot de onroerende zaak ingeroepen recht. Dat recht baseren [geïntimeerden] op een gestelde koopovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de onroerende zaak. Het ligt daarbij in de eerste plaats op de weg van [appellanten] als de partij die zich op deze opheffingsgrond beroept om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat het door [geïntimeerden] ingeroepen recht ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, NJ 1997/481). Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Bij dit alles geldt verder dat de beoordeling, ook in hoger beroep, niet los kan geschieden van een afweging van de wederzijdse belangen van [appellanten] en [geïntimeerden] , waarbij moet worden beoordeeld of het belang van [geïntimeerden] als beslagleggers bij handhaving van de gelegde beslagen zwaarder moet wegen dan het belang van [appellanten] als beslagenen bij opheffing.
3.15.
Daarnaast is voor dit geding van belang dat het antwoord op de vraag of met elkaar onderhandelende partijen een overeenkomst hebben gesloten, afhankelijk is van hetgeen zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het komt daarbij aan op de omstandigheden van het geval (vergelijk: HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284). Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. De opdracht aan een makelaar tot bemiddeling bij de verkoop van een onroerende zaak houdt op zichzelf en zonder meer geen volmacht in aan die makelaar tot het sluiten van een koopovereenkomst; daarmee wordt evenmin de schijn van bevoegdheid van de makelaar gewekt. Als uitgangspunt geldt dat de wederpartij in een dergelijk geval dient aan te nemen dat de makelaar optreedt als bode van zijn opdrachtgever (vergelijk HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2380, NJ 2002/543; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284). De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat toch van door de opdrachtgever gewekte schijn van bevoegdheid van de makelaar sprake is en dat de wederpartij daarop gerechtvaardigd mocht afgaan. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening kan plaats zijn als de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat volmacht was verleend op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, NJ 2012/388). Op grond van artikel 150 Rv is het aan de partij die stelt dat sprake is van dergelijke schijn van bevoegdheid van de makelaar, om daartoe concreet feiten en omstandigheden te stellen, en deze zo nodig te bewijzen.
3.16.
Het voorgaande betekent voor deze zaak dat, zoals [appellanten] terecht aanvoeren, uitgangspunt is dat degene die met betrekking tot een te verkopen onroerende zaak een bemiddelingsopdracht geeft aan een makelaar, zoals hier [appellanten] aan [persoon A] , daarmee tegenover partijen waarmee wordt onderhandeld over een te verkopen onroerend goed, zoals hier met [G3t/mG7] (voor een nader te noemen meester), niet de schijn wekt dat de makelaar bevoegd is om namens de opdrachtgever met betrekking tot het onroerend goed een koopovereenkomst te sluiten. Het is daarbij aan [geïntimeerden] om concreet feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat [persoon A] door [appellanten] wel was gemachtigd om met betrekking tot het onroerend goed namens hen een koopovereenkomst te sluiten dan wel dat sprake is van rechtens relevante schijn van volmacht van [persoon A] in de hiervoor bedoelde zin, waarop [geïntimeerden] gerechtvaardigd mochten vertrouwen. Dat hebben [geïntimeerden] niet althans niet voldoende concreet gedaan. Het hof wijst op het volgende.
3.17.
Zoals het hof de stellingen van [geïntimeerden] in dit verband begrijpt, hebben zij ten eerste betoogd, kort gezegd, dat [persoon A] nooit op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bevoegd was om een koopovereenkomst te finaliseren. De aan [G3t/mG7] geadresseerde reacties van [persoon A] werden vrijwel steeds gedeeld met [appellanten] , zodat [appellanten] dus van de hoed en de rand wisten.
Dit betoog van [geïntimeerden] stuit af op het hiervoor genoemde uitgangspunt dat de opdracht aan een makelaar tot bemiddeling bij de verkoop van een onroerende zaak op zichzelf en zonder meer geen volmacht aan die makelaar tot het sluiten van een koopovereenkomst inhoudt en de wederpartij in zo’n geval dient aan te nemen dat de makelaar optreedt als bode van zijn opdrachtgever en daarmee dus evenmin de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de makelaar wordt gewekt. [G3t/mG7] dienden er dus vanuit te gaan dat [persoon A] slechts de bode was van [appellanten] en in beginsel niet bevoegd was om namens hen met [geïntimeerden] een koopovereenkomst te sluiten. Aan dat uitgangspunt kan, anders dan [geïntimeerden] bepleiten, niet afdoen dat [persoon A] nooit kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bevoegd was om namens [appellanten] een koopovereenkomst te sluiten.
3.18.
Verder hebben [geïntimeerden] in dit kader gewezen op de als productie 26 bij inleidende dagvaarding overgelegde e-mailwisseling van 10 en 14 juni 2021 tussen [persoon A] en onder andere de heren [persoon A] en [persoon G] van [[---]] (de partij waarmee volgens [appellanten] de koop met betrekking tot het onroerend goed tot stand is gekomen). Daarin wordt [persoon A] volgens [geïntimeerden] als verkoopmakelaar aangeduid.
Daargelaten dat het hof in de betreffende e-mailwisseling niet terugvindt wat [geïntimeerden] stelt dat erin zou staan, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook ten aanzien hiervan niet in te zien dat en waarom het door [geïntimeerden] gestelde af zou kunnen doen aan het hiervoor genoemde uitgangspunt. Het hof gaat er daarom aan voorbij.
3.19.
[geïntimeerden] hebben daarnaast nog aangevoerd, verkort weergegeven, dat de opdrachtbevestiging van [appellanten] aan [persoon A] een handeling is tussen opdrachtgever en makelaar en geen derdenwerking heeft. Of sprake is van rechtens relevante schijn van volmachtverlening wordt niet alleen bepaald door wat woordelijk expliciet aan de orde is gesteld, maar kan ook zijn gegrond op gedragingen, waaronder een stilzwijgen of nalaten, van niet alleen [appellanten] maar ook [persoon A] . Ook andere omstandigheden kunnen daartoe leiden, aldus [geïntimeerden] maken echter niet duidelijk welke concrete gedragingen dan wel andere omstandigheden de gestelde schijn van volmachtverlening hebben teweeggebracht, zodat ook dit betoog [geïntimeerden] niet kan baten.
3.20.
Het voorgaande betekent dat voorshands niet kan worden aangenomen dat door [appellanten] aan [persoon A] volmacht is verleend om namens hen met derden, waaronder [geïntimeerden] , een koopovereenkomst aan te gaan en dat tegenover [geïntimeerden] ook geen rechtens relevante schijn van volmachtverlening, in de zin van het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW, is gewekt. Verder is van belang dat [geïntimeerden] zich in dit geding op het standpunt hebben gesteld dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen door tussenkomst van [persoon A] die voor het tot stand brengen daarvan met [geïntimeerden] (dan wel [G3t/mG7] ) gemachtigd was dan wel dat op rechtens relevante wijze de schijn van zodanige machtiging was gewekt. Zij hebben zich niet - ook niet subsidiair - op het standpunt gesteld dat, los van de rol en positie van makelaar [persoon A] , op enigerlei andere wijze met [appellanten] een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Gelet daarop en gelet op het feit dat de voorshandse stand van zaken in dit geding is dat door [appellanten] aan [persoon A] geen volmacht is verleend om met derden, waaronder [geïntimeerden] , een koopovereenkomst te sluiten en tegenover hen ook geen rechtens relevante schijn van volmachtverlening is gewekt, moet het er naar het oordeel van het hof voorshands tevens voor worden gehouden dat tussen [appellanten] en [G1+G2] (dan wel [G3t/mG7] ) geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het moet er daarom binnen het in dit geding geldende toetsingskader al op basis van het voorgaande voor worden gehouden dat het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is als bedoeld in artikel 705 Rv.
3.21.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Als de omstandigheden in deze zaak zo zouden zijn geweest dat voorshands had moeten worden aangenomen dat [persoon A] door [appellanten] wel was gemachtigd om met [geïntimeerden] een koopovereenkomst te sluiten dan wel dat daartoe rechtens relevante schijn was gewekt, is op basis van wat door [appellanten] en [geïntimeerden] over en weer naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd, het voorshandse oordeel dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht is dus ook op die grond als summierlijk ondeugdelijk. Het hof wijst op het volgende.
3.22.
[appellanten] hebben betoogd dat zij nooit een koopovereenkomst hebben gesloten met [geïntimeerden] , ook niet door tussenkomst van [persoon A] ; [persoon A] is met [geïntimeerden] nooit tot algehele overeenstemming gekomen over de essentialia van de koopovereenkomst. [appellanten] hebben er daarbij onder andere op gewezen, zakelijk weergegeven, dat, anders dan de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.5.3 (vierde alinea) voorshands als mogelijkheid heeft opengelaten, naar aanleiding van de opmerkingen van [persoon A] in diens hiervoor in rechtsoverweging 3.2 sub j genoemde e-mail van 9 juni 2021 (13:23 u) geen nader telefonisch overleg heeft plaatsgevonden waarin ook op de laatste openstaande punten overeenstemming is bereikt.
Ook uit de toezending door [persoon A] , later die dag, van een concept-koopovereenkomst en een leveringsakte uit 2005 mag volgens [appellanten] niet worden afgeleid dat algehele overeenstemming bestond. Daarbij wijzen [appellanten] op de inhoud van de begeleidende e-mails van [persoon A] van 13:51 uur respectievelijk 16:11 uur (zie hiervoor in rechtsoverweging 3.2. sub k en sub l), waarbij zij stellen - kort gezegd - dat de toegezonden stukken slechts nadere informatie betroffen en dienden ter verdere verduidelijking.
3.23.
Als alleen wordt afgegaan op de e-mails die op 9 juni 2021 zijn gewisseld tussen [geïntimeerde 3] en [persoon A] volgt daaruit naar het voorshandse oordeel van het hof, anders dan [geïntimeerden] bepleiten, niet dat toen al algehele overeenstemming was bereikt over de koop. De eerste e-mail uit de reeks is van [geïntimeerde 3] (12:18 uur). Daarin bevestigt [geïntimeerde 3] naar eigen zeggen de afspraken die eerder telefonisch met [persoon A] zouden zijn gemaakt. Daarop reageert [persoon A] per e-mail van 13:23 uur. Naar het voorshandse oordeel van het hof moet de inhoud van die e-mail van [persoon A] zo worden begrepen, dat de e-mail van [geïntimeerde 3] de afspraken tussen partijen op een vijftal punten onjuist en/of onvolledig weergeeft. Daarbij verzoekt [persoon A] [geïntimeerde 3] uitdrukkelijk om de bevestiging op die punten aan te passen en geeft hij met zoveel woorden ook te kennen dat wat [appellanten] betreft pas van een volwaardige koopovereenkomst sprake is als op alle punten een akkoord bestaat. Niet in geschil is dat [geïntimeerde 3] de in zijn e-mail van 12:18 uur genoemde punten nadien niet meer heeft aangepast, zodat in schriftelijke zin op 9 juni 2021 door [geïntimeerde 3] niet is voldaan aan het hiervoor bedoelde uitdrukkelijke verzoek van [persoon A] om de eerdere bevestiging aan te passen, en ook niet in de dagen onmiddellijk na 9 juni 2021. Niet gesteld of gebleken is dat een andere betrokkene namens [geïntimeerden] de verzochte schriftelijke aanpassing heeft toegezonden. De conclusie moet daarom zijn dat, als wordt afgegaan op de zojuist besproken e-mailwisseling op 9 juni 2021, daaruit niet blijkt van definitieve overeenstemming over de koop.
3.24.
De later op 9 juni 2021 door [persoon A] nog aan [geïntimeerde 3] gezonden e-mails met de concept-koopovereenkomst en de leveringsakte uit 2005 kunnen aan het voorgaande niet afdoen. Daaruit blijkt immers niet dat inmiddels was voldaan aan het door [persoon A] in zijn e-mail van eerder die dag (13:23 uur) verwoorde verzoek dan wel dat dit verzoek vervolgens op enigerlei wijze is komen te vervallen, terwijl verder op voorhand niet kan worden uitgesloten dat juist is wat [appellanten] stellen over de reden voor toezending daarvan, te weten - kort gezegd - nadere verduidelijking met betrekking tot enkele van de tussen partijen nog openstaande punten.
3.25.
Verder vindt het hof in dit verband ook de e-mail van [geïntimeerde 3] aan [persoon A] van 14 juni 2021 om 16:14 uur (zie hiervoor rechtsoverweging 3.2. sub m) van belang. Naar het voorshandse oordeel van het hof moet die e-mail, gelet op haar inhoud, zo worden begrepen dat [geïntimeerde 3] zich daarmee namens [geïntimeerden] alsnog akkoord verklaart met de door [persoon A] in zijn e-mail van 9 juni 2021 (13:23 uur) namens [appellanten] verzochte aanpassingen. Dat duidt er naar het voorshandse oordeel van het hof op dat vóór 14 juni 2021 (16:14 uur) van de kant van [geïntimeerden] nog niet een definitief akkoord op de verzochte aanpassingen was gegeven, en dus ook niet (op enigerlei wijze) op 9 juni 2021. Op het moment van het versturen door [geïntimeerde 3] van de e-mail van 14 juni (16:14), had [persoon A] [geïntimeerde 3] al gebeld met de mededeling dat het onroerend goed was verkocht aan een derde (zie 3.2 sub n); dit wordt door [geïntimeerden] niet betwist. Uit deze mededeling volgde dat - voor zover de e-mail van [persoon A] van 9 juni (13:23 uur) al zou kunnen worden aangemerkt als een voor aanvaarding vatbaar aanbod - dit aanbod met deze mededeling is herroepen.
3.26.
Door [geïntimeerden] is in dit kader nog wel gesteld, met zoveel woorden, dat na de hiervoor genoemde e-mail van [persoon A] van 9 juni 2021 (13:23 uur) met de daarin verzochte aanpassingen op de eerder die dag door [geïntimeerde 3] toegezonden bevestiging van de gemaakte afspraken, nader telefonisch overleg met [persoon A] heeft plaatsgevonden en dat toen alsnog definitieve overeenstemming is bereikt over de koop (pleitnota [geïntimeerden] eerste aanleg, nr. 33; memorie van antwoord, nr. 24-25, 32-33). In het licht van de gemotiveerde betwisting van [appellanten] en de inhoud van de zojuist besproken e-mails van [geïntimeerde 3] en [persoon A] van 9 juni en 14 juni 2014 moet het er naar het voorshandse oordeel van het hof voor worden gehouden dat na de op 9 juni 2021 om 13.23 uur verzonden e-mail van [persoon A] geen telefonisch contact tussen [persoon A] en [geïntimeerde 3] heeft plaatsgevonden, waarbij het hof betrekt dat [geïntimeerde 3] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, kort gezegd, dat het telefonisch contact tussen hem en [persoon A] op 9 juni 2021 heeft plaatsgevonden
voorafgaandaan de e-mail van [persoon A] van 13:23 uur en dat er na deze e-mail op 9 juni geen telefonisch contact meer tussen hen is geweest, zoals [geïntimeerden] kennelijk ten onrechte meermaals in de processtukken heeft beweerd.
3.27.
Naar het voorlopig oordeel van het hof moet op basis van het voorgaande de conclusie zijn dat, anders dan [geïntimeerden] stelt, op 9 juni 2021 tussen partijen geen definitieve overeenstemming is bereikt, zodat tussen hen toen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, terwijl dat ook nadien niet is gebeurd. Ook om deze reden moet het er voorshands voor worden gehouden dat het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] gepretendeerde recht summierlijk ondeugdelijk is.
3.28.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 4 slagen.
Belangenafweging
3.29.
Nu de voorlopige conclusie is dat het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is, dienen de door [G1+G2] en [G3t/mG7] ten laste van [appellanten] gelegde beslagen op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv in beginsel te worden opgeheven. Wel dient steeds ook de hiervoor in rechtsoverweging 3.14 genoemde belangenafweging te worden gemaakt om te bezien of de belangen van [G1+G2] en [G3t/mG7] als beslagleggers bij handhaving van de gelegde beslagen toch zwaarder wegen dan het belang van [appellanten] bij opheffing. Naar het oordeel van het hof wegen de belangen van [G1+G2] en [G3t/mG7] , afgezet tegen die van [appellanten] , niet zo zwaar dat hun respectieve beslagen toch moeten worden gehandhaafd. Het hof wijst op het volgende.
3.30.
Door [appellanten] is met het oog op de (ook in hoger beroep) te maken belangenafweging aangevoerd (memorie van grieven, nr. 2.2 tot en met 2.5), zo begrijpt het hof, dat handhaving van de gelegde conservatoire beslagen voor onder andere [appellanten] tot onomkeerbare gevolgen leidt. Zij hebben zich met betrekking tot het onroerend goed immers verbonden tegenover [[---]] en lijden schade omdat zij tegenover [[---]] de (leverings)verplichtingen uit de koopovereenkomst niet kunnen nakomen.
Verder betekent handhaving van de gelegde beslagen dat pas na afronding van de bodemprocedure duidelijkheid zal ontstaan over de levering van het verkochte aan [[---]] .
Daarnaast heeft de uitgestelde levering geleid tot leegstand van het verkochte, en daardoor gaat het kwalitatief achteruit. Ook wordt er daardoor geen rendement mee gemaakt wat rampzalige gevolgen heeft voor de pensioenverplichtingen van de natuurlijke personen die belanghebbende zijn bij [appellanten] , zo vervolgen [appellanten] met zoveel woorden hun betoog.
Ook bestaat geen bewijs van de financiële gegoedheid van [geïntimeerden] , zodat [appellanten] ernstig moeten vrezen dat geen verhaal mogelijk is voor de door hen geleden schade. De gevolgen van de gelegde conservatoire beslagen zijn zeer ernstig en het belang van [geïntimeerden] , dat puur commercieel en financieel is, kan daar niet tegen opwegen. Ook het spoedeisend belang van [appellanten] bij opheffing is hiermee gegeven.
3.31
Over het spoedeisend belang van [appellanten] bij hun vorderingen heeft het hof hiervoor in rechtsoverweging 3.11 al overwogen dat het dat aanwezig acht.
3.32.
Verder stelt het hof vast dat [appellanten] met hun betoog een andere uitkomst van de weging van de wederzijdse belangen van partijen bepleiten dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis. Voor zover dat in dit hoger beroep nodig is in het licht van het gegeven dat bij een vordering tot opheffing van conservatoire beslagen ex artikel 705 Rv steeds ook een belangenafweging moet worden gemaakt, heeft dat betoog van [appellanten] daarmee te gelden als een grief daartegen.
3.33.
In het onderhavige geval leidt een afweging van de respectieve belangen van partijen niet ertoe dat de vordering van [appellanten] tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen toch moet worden afgewezen; dat geldt zowel voor het door [G1+G2] gelegde conservatoir beslag als voor het door [G3t/mG7] gelegde conservatoir beslag. Het hof vindt daarvoor ten eerste van belang dat de gelegde conservatoire beslagen in de weg staan aan het geven door [appellanten] van uitvoering aan de koopovereenkomst die zij op 14 juni 2021 met [[---]] hebben gesloten. Niet dan wel onvoldoende concreet is betwist dat die koopovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen, zodat het hof daar vanuit gaat. Op grond van wat door [appellanten] in dat verband is aangevoerd, hetgeen door [geïntimeerden] niet althans niet voldoende concreet is betwist, acht het hof binnen het hier relevante toetsingskader voldoende aannemelijk dat dit voor [appellanten] tot schade lijdt. Daarbij betrekt het hof ook de mate waarin naar zijn voorshandse oordeel het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht ondeugdelijk is gebleken, gelet op wat in dit geding door partijen over en weer naar voren is gebracht en aan stukken is overgelegd. Hoewel op voorhand niet geheel is uit te sluiten dat bewijslevering in de bodemprocedure toch zal leiden tot een ander oordeel over het door [geïntimeerden] ingeroepen recht dan het voorlopige oordeel waartoe in dit geding is gekomen, acht het hof dat vooralsnog niet waarschijnlijk, mede gelet op wat tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aan de orde is gekomen over de gang van zaken op 9 juni 2021 tussen [persoon A] en [geïntimeerde 3] . In dat licht vindt het hof minder zwaarwegend dat uitvoering van de koopovereenkomst tussen [appellanten] en [[---]] door onder andere levering van het onroerend goed aan [[---]] mogelijk tot onomkeerbare gevolgen leidt. Dat zal zich in dat eventuele geval dan vertalen in schadeplichtigheid van [appellanten] tegenover [geïntimeerden]
De slotsom
3.34.
De slotsom is dat het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht voorshands als summierlijk ondeugdelijk heeft te gelden en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De vorderingen van [appellanten] voor zover deze strekken tot opheffing van het door [G1+G2] en [G3t/mG7] op het onroerend goed gelegde conservatoire beslagen worden toegewezen op de wijze als in het dictum van dit arrest is bepaald. Verder zal het [geïntimeerden] worden verboden, op de wijze zoals in het dictum van dit arrest is bepaald, andere conservatoire maatregelen te treffen ten laste van [appellanten] in verband met het door [geïntimeerden] tegenover [appellanten] ingeroepen recht, gebaseerd op de gestelde koopovereenkomst ten aanzien van het onroerend goed. Voor de gevorderde dwangsomveroordeling acht het hof geen termen aanwezig, onder meer niet omdat [appellanten] deze vordering niet althans niet voldoende hebben onderbouwd en geconcretiseerd, zoals dat en waarom verwacht zou moeten worden dat [geïntimeerden] geen uitvoering zullen geven aan de veroordeling, ondanks de daaraan voor hen eventueel verbonden aansprakelijkheidsrisico’s, en ten aanzien van de hoogte ervan.
3.35.
[geïntimeerden] zijn overwegend in het ongelijk gesteld. Zij zullen daarom in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep worden veroordeeld, op de wijze zoals in het dictum van dit arrest is bepaald. Ook zullen zij worden veroordeeld tot terugbetaling van alles wat [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] hebben voldaan overeenkomstig het door hen gevorderde.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
4.2.
heft op het door [G1+G2] ten laste van [appellanten] op het onroerend goed, kadastraal bekend als gemeente Veghel, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , gelegde conservatoire beslag tot levering;
4.3.
verbiedt [G1+G2] andere conservatoire maatregelen te treffen ten laste van [appellanten] in samenhang met de door hen gestelde koopovereenkomst betreffende het onroerend goed, kadastraal bekend als gemeente Veghel, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , dan wel in verband daarmee nogmaals leveringsbeslag te leggen;
4.4.
heft op het door [G3t/mG7] ten laste van [appellanten] op het onroerend goed, kadastraal bekend als gemeente Veghel, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , gelegde conservatoire beslag tot levering;
4.5.
verbiedt [G3t/mG7] andere conservatoire maatregelen te treffen ten laste van [appellanten] in samenhang met de door hen gestelde koopovereenkomst betreffende het onroerend goed, kadastraal bekend als gemeente Veghel, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , dan wel in verband daarmee nogmaals leveringsbeslag te leggen;
4.6.
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
4.7.
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van:
  • de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [appellanten] tot op de datum van het bestreden vonnis op € 492,60 aan dagvaardingskosten, op € 667,- aan griffierecht en op € 1.016,-- aan salaris advocaat;
  • het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellanten] tot op heden op
€ 98,52 aan dagvaardingskosten, op € 772,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt verder dat de hiervoor ten aanzien van de eerste aanleg en het hoger beroep toegewezen bedragen aan dagvaardingskosten, griffierecht en salaris advocaat binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
4.8.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, B.E.L.J.C. Verbunt en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 mei 2022.
griffier rolraadsheer