In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2020, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013 en de definitieve aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende twee voorlopige aanslagen en een definitieve aanslag opgelegd. Belanghebbende stelde dat de tweede voorlopige aanslag niet aan hem was verzonden en dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de definitieve aanslag, die nihil was. Het hof oordeelt dat de tweede voorlopige aanslag een betalingsverplichting met zich meebracht, ondanks dat deze niet was ontvangen. Het hof vermindert de definitieve aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140, terwijl de voorlopige aanslagen in stand blijven. Het hof verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de invorderingsmaatregelen die de ontvanger heeft getroffen, en wijst de stelling van belanghebbende over partijdigheid van de rechtbank af. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hof verklaart het hoger beroep gegrond.