ECLI:NL:GHSHE:2022:1684

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
21/00238
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslagen IB/PVV 2013 en definitieve aanslag IB/PVV 2013 met betrekking tot partijdigheid rechtbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2020, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de tweede voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013 en de definitieve aanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende twee voorlopige aanslagen en een definitieve aanslag opgelegd. Belanghebbende stelde dat de tweede voorlopige aanslag niet aan hem was verzonden en dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de definitieve aanslag, die nihil was. Het hof oordeelt dat de tweede voorlopige aanslag een betalingsverplichting met zich meebracht, ondanks dat deze niet was ontvangen. Het hof vermindert de definitieve aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140, terwijl de voorlopige aanslagen in stand blijven. Het hof verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de invorderingsmaatregelen die de ontvanger heeft getroffen, en wijst de stelling van belanghebbende over partijdigheid van de rechtbank af. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het hof verklaart het hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00238
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 20 november 2020, nummer BRE 19/3465, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende twee voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 (hierna: de eerste respectievelijk tweede voorlopige aanslag) en een definitieve aanslag IB/PVV 2013 (hierna: de definitieve aanslag) opgelegd. Gelijktijdig met de tweede voorlopige aanslag IB/PVV is bij beschikking belastingrente (hierna: de belastingrentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen invorderingsmaatregelen, waaronder een beslaglegging, die met betrekking tot de tweede voorlopige aanslag IB/PVV zijn getroffen.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding, zich voor het overige onbevoegd verklaard en bepaald dat voor een rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de beslaglegging uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende vergezeld door zijn echtgenote [de echtgenote] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Bij de pleitnota is één bijlage gevoegd. De inspecteur heeft geen bezwaren geuit tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.9.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken die zien op de betaling van hypotheekrente in het jaar 2013 over te leggen.
1.10.
Belanghebbende heeft bewijsstukken overgelegd bij brief van 6 februari 2022.
1.11.
De inspecteur heeft bij brief van 21 februari 2022 gereageerd op deze bewijsstukken. Desgevraagd heeft de inspecteur verklaard af te zien van een nadere zitting.
1.12.
Belanghebbende heeft op de brief van de inspecteur gereageerd bij brief van 17 maart 2022. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat ook wat hem betreft geen nadere zitting noodzakelijk is. De brief van 17 maart 2022 is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.13.
Het hof heeft, mede gelet op de brieven van 21 februari 2022 en 17 maart 2022, bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Het hof heeft partijen bij brief van 23 maart 2022 medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
De eerste voorlopige aanslag is met dagtekening 22 februari 2013 aan belanghebbende opgelegd. De naar aanleiding van de eerste voorlopige aanslag te verlenen teruggaaf bedraagt € 14.679. De eerste voorlopige aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.325, met dien verstande dat is uitgegaan van een negatief inkomen uit eigen woning van € 37.861.
2.2.
De tweede voorlopige aanslag is met dagtekening 7 januari 2015 aan belanghebbende opgelegd. Het op de tweede voorlopige aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is € 14.679.
De gelijktijdig gegeven belastingrentebeschikking bedraagt € 411. Op het aanslagbiljet staat op de voor opname van het verzendadres gereserveerde ruimte:
“NIET ADRESSEERBAAR
RETOUR AFZENDER”.
2.3.
De tweede voorlopige aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.186. Bij de berekening van het belastbaar inkomen is geen aftrek verleend voor betaalde hypotheekrente.
2.4.
Aangezien het op de tweede voorlopige aanslag te betalen bedrag niet binnen de hiervoor bestemde termijn is voldaan, heeft de ontvanger diverse invorderingsmaatregelen getroffen. De ontvanger heeft, onder meer, beslag gelegd op het inkomen dat belanghebbende uit een invaliditeitspensioen ontvangt.
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2016 de definitieve aanslag opgelegd. Deze aanslag is ambtshalve vastgesteld. Belanghebbende heeft geen aangiftebiljet ingediend voor het belastingjaar 2013. Het op de definitieve aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV is nihil. De definitieve aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.905. Bij berekening van het belastbaar inkomen uit werk en woning is geen rekening gehouden met betaalde hypotheekrente.
2.6.
Belanghebbende heeft zich bij brief van 11 november 2017 verzet tegen de onder 2.4. genoemde beslaglegging.
2.7.
De ontvanger is niet tegemoetgekomen aan het bezwaar gericht tegen de beslaglegging. Het gehele op de tweede voorlopige aanslag en de belastingrentebeschikking verschuldigde bedrag is door middel van inhouding op het invaliditeitspensioen voldaan.
2.8.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen voorgehouden dat onduidelijk is of belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de tweede voorlopige aanslag en zo ja, of reeds uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank heeft uit de van partijen ontvangen informatie afgeleid dat partijen het erover eens zijn dat de procedure opgevat dient te worden als een rechtstreeks beroep tegen de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag.
2.9.
In het van de zitting bij de rechtbank opgestelde proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) In antwoord hierop en in aanvulling op de van hem afkomstige stukken verklaart de inspecteur in eerste termijn:
(…)
- De oplossing is dat belanghebbende nu nog een aangifte over het jaar 2013 indient met een opgave van de betaalde hypotheekrente. Ondanks dat er meer dan vijf jaren zijn verstreken na belastingjaar 2013 ben ik bereid op basis van door belanghebbende aan te leveren bewijsstukken de aanslag opnieuw vast te stellen.
Rechtbank:
[belanghebbende] , de inspecteur geeft u een heel ruimhartige handreiking om tot een oplossing te komen. Bent u hiertoe bereid?
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart belanghebbende:
- Wat de inspecteur zegt, is van a tot z gelogen. In de stukken van het gesprek met [inspecteur] staat niet dat 2013 is besproken. We hebben elkaar ver vóór 2015 gesproken en daarna niet meer.
- De voorlopige aanslag van 7 januari 2015 was geadresseerd aan een non-adres. Daar hoef ik niks mee. Ik houd vast aan de definitieve aanslag die er ligt. Als burger zonder juridische kennis zie ik op de definitieve aanslag staan “te betalen € 0” (…)”
2.10.
Met betrekking tot de datum en wijze waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan en de verzending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak is het volgende in de uitspraak opgenomen:
“(…) Deze uitspraak is op 20 november 2020 gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
(…)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 03 DEC 2020 (…)”.
2.11.
Belanghebbende heeft in hoger beroep bewijsstukken overgelegd die zien op hypotheekrentebetalingen van, in totaal, € 33.111 in 2013.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende voor het jaar 2013 tot een te hoog bedrag in de IB/PVV-heffing betrokken?
2. Heeft de ontvanger voor de tweede voorlopige aanslag terecht en op de juiste wijze gebruik gemaakt van zijn invorderingsbevoegdheid?
3. Heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling blijk gegeven van partijdigheid respectievelijk de schijn van partijdigheid gewekt?
4. Heeft de rechtbank bij het uitspreken van de bestreden uitspraak en verzending van de schriftelijke uitspraak (op niet te rechtvaardigen gronden) vormvoorschriften geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot het in stand laten van de op grond van de eerste voorlopige aanslag verleende teruggaaf, het in stand laten van de definitieve (nihil)aanslag en tot vernietiging van de tweede voorlopige aanslag respectievelijk het ongedaan maken van de met betrekking tot de tweede voorlopige aanslag getroffen invorderingsmaatregelen. De inspecteur concludeert tot handhaving van de eerste en tweede voorlopige aanslag en vermindering van de definitieve aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140.

4.Gronden

Vraag 1 (IB/PVV-heffing 2013)
4.1.
Het hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij concludeert tot handhaving van de eerste voorlopige aanslag en definitieve aanslag en tot teruggaaf van het bedrag dat hij (door middel van de beslaglegging) op de tweede voorlopige aanslag heeft voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de eerste voorlopige aanslag en de definitieve aanslag gehandhaafd dienen te worden voert belanghebbende aan dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze belastingaanslagen en deze dan ook onherroepelijk vast zijn komen te staan. Voor het standpunt dat de tweede voorlopige aanslag buiten beschouwing dient te blijven, heeft belanghebbende aangedragen dat het onder 2.2. weergegeven aanslagbiljet hem niet heeft bereikt en dat het op de definitieve aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV nihil bedraagt. Belanghebbende stelt hieraan het vertrouwen te mogen ontlenen dat de bij de eerste voorlopige aanslag verleende teruggaaf in stand blijft. In dit verband wijst belanghebbende ook op het normale taalgebruik waaruit volgt dat een definitieve aanslag prevaleert boven een voorlopige aanslag.
4.2.
Daarnaast komt in de stukken meermaals het principiële standpunt van belanghebbende terug dat hij geen IB/PVV in Nederland is verschuldigd, aangezien de gemeente [plaats] hem heeft uitgeschreven op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning in [plaats] ). Volgens belanghebbende heeft deze uitschrijving op last van de Belastingdienst plaatsgevonden. Belanghebbende stelt dat hij na deze gedwongen uitschrijving niet meer kwalificeert als binnenlands belastingplichtige.
4.3.
De inspecteur is daarentegen van mening dat belanghebbende binnenlands belastingplichtige is en dan ook terecht in de IB/PVV-heffing is betrokken. Over de hoogte van de voor 2013 verschuldigde IB/PVV heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat terecht geen hypotheekrenteaftrek is verleend aangezien sterk betwijfeld kan worden of de woning in [plaats] voor dat jaar als eigen woning, als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001, kwalificeert, maar dat hij bereid is om eenmalig, bij wijze van toezegging, toe te staan om deze aftrek te accepteren. Voorwaarde voor deze toezegging is dat belanghebbende aantoont dat en tot welk bedrag hij voor voornoemde woning hypotheekrente heeft voldaan. De inspecteur heeft hierbij verklaard dat een eventuele correctie via de definitieve aanslag wordt verleend, nadat het hof heeft voorgehouden dat het bezwaar tegen de invorderingsmaatregel mogelijk had moeten worden aangemerkt als tevens gericht tegen de tweede voorlopige aanslag. Na ontvangst van de onder 1.9. en 2.11. genoemde bewijsstukken heeft hij berekend dat de definitieve aanslag verminderd dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140. De inspecteur is hierbij uitgegaan van een negatief inkomen uit eigen woning van € 30.765. [1]
4.4.
Naar het oordeel van het hof is belanghebbende voor het jaar 2013 terecht in de IB/PVV-heffing betrokken als binnenlands belastingplichtige, aangezien gesteld noch gebleken is dat hij in dat jaar zijn woonplaats in het buitenland had. De enkele omstandigheid dat hij in dat jaar niet meer ingeschreven stond op het adres van de woning in [plaats] doet hier niet aan af.
4.5.
Het hof vervolgt zijn beoordeling met de samenloop tussen de voorlopige aanslagen en de definitieve aanslag. De rechtbank heeft terecht en onder verwijzing naar de juiste jurisprudentie [2] geoordeeld dat uit de tweede voorlopige aanslag een betalingsverplichting voortvloeit en dat het feit dat nadien een definitieve aanslag is opgelegd en het aanslagbiljet van de tweede voorlopige aanslag niet aan belanghebbende is verzonden hier niet aan afdoet. Het hof voegt hier aan toe dat, ook indien het zo zou zijn dat de tweede voorlopige aanslag pas na ontvangst van de definitieve aanslag aan belanghebbende uitgereikt is, belanghebbende aan de definitieve aanslag niet het vertrouwen kon ontlenen dat de door middel van de eerste voorlopige aanslag verleende hypotheekrenteaftrek in stand bleef. Uit de op bladzijde twee van de definitieve aanslag opgenomen berekening volgt namelijk dat die aanslag gebaseerd is op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.905. Dat is het totaalbedrag van het door belanghebbende in dat jaar genoten invaliditeitspensioen, zonder dat rekening is gehouden met de door belanghebbende voorgestane aftrek van hypotheekrente. Per saldo komt die rente niet voor aftrek in aanmerking als de definitieve aanslag in stand blijft. De aanslag vermeldt immers een te betalen bedrag van nihil, maar dus ook een terug te ontvangen bedrag van nihil, terwijl het op de eerste voorlopige aanslag terugontvangen bedrag in verband met betaalde hypotheekrente op de tweede voorlopige aanslag is terugbetaald.
4.6.
Gelet op de onder 4.3. weergegeven toezegging gaat het hof ervan uit dat belanghebbende tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de tweede voorlopige aanslag. Dit is in het voordeel van belanghebbende, aangezien hij per saldo door de toezegging van de inspecteur materieel in dezelfde positie komt te verkeren die hij nastreeft te weten dat rekening wordt gehouden met aftrek van de door hem betaalde hypotheekrente. De eveneens onder 4.3. genoemde berekening waarin de inspecteur concludeert tot een belastbaar bedrag van € 18.140 leidt tot een teruggaaf van € 12.830. Tegen deze berekening heeft belanghebbende geen grieven gericht. Belanghebbende wordt hier niet door benadeeld. Het hof gaat wegens het ontbreken van belang ook voorbij aan het standpunt van belanghebbende dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de definitieve aanslag. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes standpunt dat hij – in tegenstelling tot waarvan de rechtbank is uitgegaan – niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep, zoals bedoeld in artikel 7:1a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen de tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 bevestigend en vermindert de definitieve aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140. Dat betekent dat de eerste en de tweede voorlopige aanslag in stand blijven.
Vraag 2 (invorderingsmaatregelen tweede voorlopige aanslag)
4.8.
Belanghebbende is het niet eens met de maatregelen die de ontvanger in het kader van de invordering van de tweede voorlopige aanslag heeft getroffen. Belanghebbende verzet zich in het bijzonder tegen de beslaglegging op het invaliditeitspensioen. Hij vordert terugbetaling van het totale bedrag van € 16.368 waarop beslag is gelegd vermeerderd met wettelijke rente. Het hof begrijpt het hoger beroep aldus dat belanghebbende het hof ook verzoekt om maatregelen te treffen waardoor toekomstige invorderingsmaatregelen/beslagleggingen worden voorkomen.
4.9.
De inspecteur heeft zich tegen dit betoog verweerd met de stelling dat dit buiten de reikwijdte van de onderhavige belastingprocedure valt en civiele kwesties betreffen.
4.10.
Belanghebbende betwist dat het om civiele kwesties gaat. Het hof begrijpt dat belanghebbende aan dit standpunt met name ten grondslag legt dat de ontvanger zich gedurende het invorderingstraject niet als civiele partij heeft gepresenteerd en ook niet aldus heeft gehandeld.
4.11.
Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank terecht en met verwijzing naar de juiste wettelijke bepalingen [3] heeft overwogen dat de vraag of de ontvanger terecht en op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn invorderingsbevoegdheid niet beoordeeld kan worden door de belastingrechter en dat uitsluitend de civiele rechter bevoegd is om dergelijke vragen te beantwoorden. Dit heeft te maken met de aanwijzing van de civiele rechter als, zogenoemde, restrechter. De wet geeft de belastingrechter dus geen bevoegdheid om hierover te oordelen. Dit heeft tot gevolg dat de bevoegdheid van de civiele rechter ruimer is dan volgens het normale taalgebruik onder civiele kwesties wordt verstaan.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene verklaart het hof zich onbevoegd om vraag 2 te beantwoorden.
Vraag 3 (partijdigheid/schijn van partijdigheid rechtbank)
4.13.
Belanghebbende heeft, zoals hij dit zelf in het hoger beroepschrift heeft verwoord, het vermoeden dat de rechtbank wellicht de oren te veel heeft laten hangen naar de Belastingdienst. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar de uitlatingen die de behandelende rechter ter zitting heeft gedaan over een aanbod dat gedaan zou zijn door de inspecteur. Aangezien in de gedingstukken niet wordt gesproken over een dergelijke aanbod en de behandelende rechter voornoemde uitlatingen, aldus nog steeds belanghebbende, heeft gedaan voordat één van de partijen ter zitting het woord heeft gevoerd, ziet belanghebbende hierin aanleiding om partijdigheid of in ieder geval de schijn dat daar sprake van is aanwezig te achten.
4.14.
De door belanghebbende geschetste gang van zaken waaruit zou volgen dat de behandelde rechter op onverklaarbare wijze op de hoogte was van een aanbod van de zijde van de inspecteur strookt echter niet met de weergave van het verhandelde ter zitting in het proces-verbaal. Uit de onder 2.9. weergegeven passages uit het proces-verbaal volgt immers dat de behandelende rechter het aanbod dat de inspecteur mondeling ter zitting heeft gedaan aan belanghebbende heeft voorgehouden. Het hof acht geen gronden aanwezig om aan de juistheid van de vastlegging in het proces-verbaal te twijfelen. De enkele betwisting door belanghebbende is hiertoe onvoldoende.
4.15.
Het hof voegt hier aan toe dat het dossier ook overigens geen aanwijzingen oplevert dat sprake is geweest van partijdigheid dan wel schijn van partijdigheid aan de zijde van de rechtbank.
4.16.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (uitspreken en verzending uitspraak rechtbank)
4.17.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij het zeer opvallend vindt dat de rechtbank eerst een afschrift van de schriftelijke uitspraak heeft verstuurd nadat hij - na het verstrijken van de aangekondigde zeswekentermijn - telefonisch contact heeft opgenomen met de rechtbank, terwijl hij geen bericht heeft ontvangen dat de aangekondigde uitspraakdatum overschreden zal worden. Bovendien wijst belanghebbende erop dat in de schriftelijke uitspraak staat dat deze niet in het openbaar is uitgesproken.
4.18.
In tegenstelling tot dat wat belanghebbende betoogt, is de ter zitting aangekondigde uitspraakdatum niet overschreden. Zoals belanghebbende heeft gesteld en ook uit het proces-verbaal volgt, is een uitspraak op een termijn van zes weken na de zittingsdatum aangekondigd. Deze termijn eindigde op 20 november 2020. Uit de schriftelijke uitspraak volgt dat de uitspraak op die dag is gedaan door de behandelende rechter in het bijzijn van de griffier.
4.19.
Het hof stelt vast dat in de uitspraak van de rechtbank is opgenomen dat deze als gevolg van de coronamaatregelen niet is uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Aangezien voor het hof niet duidelijk is geworden of de uitspraak alsnog in het openbaar is gedaan, gaat het hof ervanuit dat dit niet het geval is geweest. Het hof is van oordeel dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Niet in geschil is dat partijen (tijdig) kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Bovendien heeft belanghebbende niet toegelicht welke gevolgen hij aan dit vormverzuim wenst te verbinden. Het hof zal het aan de uitspraak klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de rechtbank genomen beslissing te vermelden. [4]
4.20.
Dat een afschrift van de schriftelijke uitspraak twee weken na de uitspraakdatum aan belanghebbende is verzonden, vormt geen inbreuk op de in de Awb opgenomen procesregels aangezien deze handelwijze in lijn is met het bepaalde in artikel 8:79, lid 1, Awb.
4.21.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Algemene slotoverweging
4.22.
Dat wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het hof voegt hier met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om uitspraak te doen over voor de jaren 2014 tot en met 2020 opgelegde belastingaanslagen en met betrekking tot die aanslagen getroffen dan wel nog te treffen invorderingsmaatregelen aan toe dat die aanslagen in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorliggen. Het hof kan zich in de onderhavige procedure dan ook niet uitlaten over dat verzoek.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
.
4.25.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding en het hof is ook ambtshalve niet gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vermindert de definitieve aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.140;
- handhaaft de tweede voorlopige aanslag;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Eigenwoningforfait € 2.346 – rentebedrag € 33.111= - € 30.765.
2.Hoge Raad 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1034.
3.Artikel 8:5, lid 1, Awb in samenhang met bijlage 2 bij de Awb, Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, artikel 1.
4.Hoge Raad 26 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2083, ABRvS 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11834.