ECLI:NL:GHSHE:2022:1575

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/01244
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot teruggaaf BPM na export naar Zwitserland met formele klachten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door een belanghebbende die zijn auto naar Zwitserland had geëxporteerd. De inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek om teruggaaf afgewezen, waarna de belanghebbende bezwaar maakte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij het hof. Tijdens de zitting op 15 april 2022 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur gehoord.

Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van verschillende juridische vragen, waaronder de toepasselijkheid van het Unierecht en de rechtmatigheid van de weigeringsbeslissing van de rechtbank. Het hof concludeerde dat het Unierecht niet van toepassing was en dat de rechtbank terecht de gemachtigde van de belanghebbende had geweigerd. De rechtbank had ook de afwijzing van het verzoek om teruggaaf van BPM terecht gegrond op de nationale wetgeving, aangezien de auto niet was ingeschreven in een andere EU-lidstaat of EER-land.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen recht op een hogere schadevergoeding voor immateriële schade en de proceskostenvergoeding was ook correct vastgesteld. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01244
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Zwitserland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 20/6175, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [voormalig gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaak en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01245, 21/01158 en 21/01494 tot en met 21/1497 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 augustus 2018 - ontvangen door de inspecteur op 21 augustus 2018 - een verzoek tot teruggaaf van BPM ingediend wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Audi A6 Allroad met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto) via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig’.
2.2.
De inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf van BPM bij beschikking met dagtekening 19 september 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] afgewezen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2018 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de beschikking. De rechtbank heeft het beroepschrift op 23 oktober 2018 doorgezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft het beroepschrift aangemerkt als een bezwaarschrift en op 30 oktober 2018 een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift naar belanghebbende gestuurd.
2.4.
Bij brief van 30 oktober 2018 is belanghebbende in kennis gesteld dat zijn gemachtigde, [voormalig gemachtigde] (hierna: [voormalig gemachtigde] ), met ingang van 6 augustus 2018, voor drie maanden is geweigerd als gemachtigde.
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 16 augustus 2018 is beëindigd, dat de auto op 15 augustus 2018 is geregistreerd in Zwitserland en dat Zwitserland niet behoort tot de EU- of EER-landen zoals genoemd in artikel 14a Wet BPM juncto Uitvoeringsbesluit BPM 1992. Gelet hierop is de inspecteur voornemens het bezwaar ongegrond te verklaren.
2.6.
Op 12 november 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde(n) van belanghebbende en de inspecteur.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 31 maart 2020 het bezwaar ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar deelt de inspecteur mede dat de redelijke termijn voor het afhandelen van het bezwaar vanaf 19 november 2019 is opgeschort tot 17 februari 2020, omdat in deze periode overleg heeft plaatsgevonden om een compromis te bereiken en de gemachtigde van belanghebbende heeft toegezegd de redelijke termijn met deze periode te verlengen.
2.8.
Belanghebbende heeft op 23 april 2020 beroep ingesteld. [voormalig gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.9.
[voormalig gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 15 januari 2021 stukken ingediend bij de rechtbank. Deze stukken bevatten beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [voormalig gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [voormalig gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Wet algemene bestuursrecht (hierna: Awb) en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen. [voormalig gemachtigde] en belanghebbende hebben niet op dit voornemen gereageerd.
2.10.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om van het voornemen tot weigering af te wijken. De rechtbank heeft [voormalig gemachtigde] daarom geweigerd om belanghebbende in de onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [voormalig gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [voormalig gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.
2.11.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [gemachtigde 1] van [B BV] en [gemachtigde 2] van [C BV] als nieuwe gemachtigden aangewezen.
2.12.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.13.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 75, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het Unierecht van toepassing?
II. Is de beslissing van de rechtbank om [voormalig gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
III. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte afgewezen?
IV. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?
V. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VII. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
VIII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, toewijzing van het verzoek om teruggaaf van BPM en toewijzing van diverse nevenvorderingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (werkingssfeer Unierecht)
4.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot diverse geschilpunten een beroep gedaan op het Handvest en/of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende is van mening dat het Unierecht van toepassing is.
4.2.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Anders dan belanghebbende betoogt, valt de regeling van artikel 14a Wet BPM als uitgangspunt niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU. [1] Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die aanleiding geven om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de toegepaste nationale regeling een beperking vormt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden. [2] Gelet hierop bevindt de zaak zich buiten de werkingssfeer van het Unierecht en daarmee tevens buiten het toepassingsbereik van het Handvest. Bovendien is Zwitserland geen lidstaat van de Europese Unie en geen partij bij het VWEU, zodat alle beroepsgronden van belanghebbende die hun grond vinden in de artikelen van het VWEU reeds op die grond falen.
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II (weigeringsbeslissing rechtbank)
4.4.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.5.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat - voor zover van toepassing in deze zaak - naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [3]
4.6.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III (verzoek teruggaaf van BPM)
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte heeft afgewezen. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), kan slechts worden beoordeeld of het verzoek tot teruggaaf van BPM volgens de nationale bepalingen terecht is afgewezen. Alle beroepsgronden van belanghebbende die hun grond vinden in de artikelen van het Handvest en/of het VWEU worden door het hof verworpen.
4.8.
In artikel 4a Uitvoeringsbesluit BPM is onder meer bepaald dat het verzoek om teruggaaf wordt gedaan binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Belanghebbende heeft in diverse stukken betoogd dat de in de wet gestelde dertienwekentermijn strijdig is met het Unierecht. Nog daargelaten dat het Unierecht in deze zaak niet van toepassing is, neemt het hof aan dat deze passages abusievelijk in de stukken van belanghebbende terecht zijn gekomen, aangezien het verzoek om teruggaaf van BPM in het onderhavige geval op andere gronden is afgewezen. Het hof zal er daarom - evenals de rechtbank - van uitgaan dat belanghebbende zich verzet tegen de afwijzing van het verzoek tot teruggaaf van BPM op grond van de in artikel 14a Wet BPM gestelde voorwaarde dat de auto buiten Nederland wordt gebracht en wordt ingeschreven in een andere lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de EER (wettekst 2018).
4.9.
De rechtbank heeft omtrent het verzoek tot teruggaaf van BPM het volgende beslist:
“2.14. In artikel 14a Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald onder welke voorwaarden een verzoek om teruggaaf kan worden gedaan indien de tenaamstelling van een auto komt te vervallen omdat de auto buiten Nederland wordt gebracht. Een van de voorwaarden is dat de auto wordt ingeschreven in een ander lid van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.15.
Niet in geschil is dat de auto niet is ingeschreven in een ander lid van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht geweigerd.”
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Dat - zoals belanghebbende nog heeft gesteld - de nadere voorwaarden voor de toepassing van artikel 14a Wet BPM per 1 januari 2022 zijn aangepast, maakt dit oordeel niet anders, aangezien deze wetswijziging slechts een verduidelijking betreft van de voorwaarde voor toepassing van de teruggaafregeling welke reeds bleek uit jurisprudentie op dit punt [4] en in het geval van belanghebbende is toegepast. Daarbij wordt opgemerkt dat belanghebbende ná het moment van wetswijziging evenmin voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de teruggaafregeling.
4.11.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV en V (bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen)
4.12.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het Hof van Justitie (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, ook niet wat betreft de kwestie of de onderhavige zaak onder de werkingssfeer van het Unierecht valt.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend en vraag V ontkennend.
Vraag VI (immateriële schadevergoeding)
4.14.
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest. Het hof begrijpt dat belanghebbende tevens betoogt dat de rechtbank de redelijke termijn van berechting ten onrechte heeft verlengd.
4.15.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [5] Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), dient belanghebbendes klacht dat sprake is van strijd met artikel 47 Handvest te worden verworpen. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld op welk bedrag hij recht meent te hebben in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht een forfaitaire berekeningswijze heeft gehanteerd.
4.16.
De rechtbank heeft met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn het volgende beslist:
“2.21. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn met zeven maanden te verlengen naar 33 maanden
[het hof begrijpt: 31 maanden]. Dit betreft enerzijds de periode van 13 weken (circa 3 maanden) waarin tussen [voormalig gemachtigde] en de inspecteur overleg heeft plaatsgevonden over het sluiten van een compromis. De inspecteur heeft hierover onbetwist gesteld dat [voormalig gemachtigde] heeft toegezegd dat hij akkoord gaan met een verlenging van de redelijke termijn met bovengenoemde periode. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn nog met een aanvullende 12 maanden te verlengen zoals de inspecteur heeft verzocht. Uit het dossier volgt niet dat [voormalig gemachtigde] gedurende een dergelijke periode bewust heeft afgezien van hoormogelijkheden. Wel verlengt de rechtbank de redelijke termijn met de periode tussen de uitgestelde zitting van 28 januari 2021 en de zitting van 17 juni 2021 (circa 4 maanden). De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 28 januari 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van [voormalig gemachtigde] .”
4.17.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. In hoger beroep is niets aangevoerd dat kan leiden tot een ander oordeel.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII (hoogte proceskostenvergoeding)
4.19.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding voor de kosten van beroep ten onrechte heeft vastgesteld op € 75. Volgens belanghebbende is toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) strijdig met het Unierecht, omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en beroep worden vergoed. Belanghebbende stelt - op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de procedure bij de rechtbank of op een vergoeding die gelijk is aan het tarief in civiele procedures, te weten het indicatietarief voor (bodem)zaken in IE-zaken van € 25.000 excl. btw, en dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.20.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), kan slechts worden beoordeeld of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding volgens de nationale bepalingen juist is vastgesteld.
4.21.
Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Gelet hierop kan het standpunt van belanghebbende dat de civiele rechter bevoegd is daarover te beslissen, nog daargelaten dat de onderhavige zaak niet valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, niet slagen.
4.22.
De rechtbank heeft het omtrent de vergoeding van (proces)kosten het volgende beslist:
2.23. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten of het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hieromtrent.
2.24.
Voor wat betreft de hoogte van de toe te kennen vergoeding zoekt de rechtbank aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3972) en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 75. (…)”
4.23.
In voormelde overwegingen ligt besloten het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit die afwijking van het in het Besluit opgenomen puntensysteem rechtvaardigen en het oordeel van de rechtbank dat een vergoeding van € 75 in deze zaak als een redelijke tegemoetkoming in de kosten van beroep kan worden beschouwd. Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding dan € 75 zouden moeten leiden, is het hof niet gebleken.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag VII ontkennend.
Vraag VIII (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.26.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), dient ook deze klacht te worden verworpen. Bovendien heeft de Hoge Raad bij arrest van 19 april 2019 [6] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.
4.27.
Het hof beantwoordt vraag VIII ontkennend.
Overig
4.28.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2.
2.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, rov. 2.5.3.
3.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5.
4.Besluit van 16 december 2020 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten, Stb. 2020, 551, p. 23.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
6.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.