ECLI:NL:GHSHE:2022:1516

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
20-003018-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank inzake geweld tegen medewerkers van de Penitentiaire Inrichting met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens wederspannigheid, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan medewerkers van de Penitentiaire Inrichting (P.I.). Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte ook aansprakelijk werd gesteld voor schadevergoeding aan de benadeelde partijen. De zaak betreft een incident waarbij de verdachte zich verzette tegen de medewerkers van de P.I. tijdens een poging tot insluiting in een receptiecel. Dit verzet leidde tot een worsteling, waarbij een van de medewerkers, [benadeelde 1], zwaar lichamelijk letsel opliep. Het hof overwoog dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken op basis van noodweer of psychische overmacht, aangezien de medewerkers van de P.I. handelden binnen hun rechtmatige bevoegdheden. De vorderingen van de benadeelde partijen werden toegewezen, met schadevergoedingen variërend van €300 tot €3.027,87, afhankelijk van de geleden schade. Het hof legde ook gijzeling op bij niet-betaling van de schadevergoedingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte voor zijn daden en de noodzaak van schadevergoeding aan de slachtoffers van zijn geweld.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003018-19
Uitspraak : 13 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-144934-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van
  • (feit 1:) ‘Wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben’;
  • (feit 2:) ’Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’;
  • (feit 3:) ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek overeenkomstig
artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast heeft de eerste rechter:
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van
€ 3.027,87, te vermeerderen met de wettelijke rente, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag, subsidiair 40 dagen hechtenis, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van
€ 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag, subsidiair 10 dagen hechtenis, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] toegewezen tot een bedrag van
€ 300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht tot datzelfde bedrag, subsidiair 6 dagen hechtenis, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte ter zake van de onder 1. primair, 2. en 3. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
  • de vorderingen van de benadeelde partijen zal toewijzen conform de eerste rechter, met daarbij telkens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, eveneens conform de eerste rechter.
De verdediging heeft:
  • bepleit dat de verdachte van het onder 3. ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken;
  • bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 1. ten laste gelegde feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht c.q. noodweer;
  • zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 2. ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • zich met betrekking tot de op te leggen straf gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • bepleit dat de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien het hof het standpunt van de verdediging ter zake van het onder 1. ten laste gelegde feit zou volgen, maar voor het overige geen inhoudelijk verweer tegen de vorderingen van de benadeelde partijen gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, onder toevoeging van de hierna opgenomen overwegingen ten aanzien de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte.
De bewijsvoering wordt in haar geheel vervangen, aangezien de eerste rechter heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegd betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft verzet tegen [benadeelde 1] , zodat evenmin kan worden bewezen dat dat verzet en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden (zwaar) lichamelijk letsel voor die [benadeelde 1] ten gevolge heeft gehad, aangezien geen causaal verband bestaat tussen dat letsel en het handelen van verdachte; de verdachte dient in zoverre van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde 1] tijdens het ten laste gelegde incident onderdeel uitmaakte van een zevental PI en DV&O medewerkers, die gezamenlijk de zich verzettende verdachte probeerden te plaatsen in de receptiecel, waarbij [benadeelde 1] de deur van de betreffende ruimte openhield, zodat zij deze onmiddellijk kon sluiten zodra de verdachte in de cel zou zijn geplaatst door haar collega’s. Het hof acht op grond van voorgaande het verzet van de verdachte aldus gericht tegen de gehele groep medewerkers waarvan [benadeelde 1] onderdeel uitmaakte, zodat redelijkerwijs gezegd kan worden dat dat verzet mede tegen [benadeelde 1] was gericht. Uit voormelde bewijsmiddelen volgt voorts dat het door [benadeelde 1] opgelopen zwaar lichamelijk letsel een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van verdachte en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden.
Bijgevolg wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
III.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij ter zake van het onder 1. ten laste gelegde feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte tijdens het ten laste gelegde incident, waarbij hij door de betrokken medewerkers werd gedwongen om een cel in te gaan, werd geslagen door [benadeelde 2] en dat hij op dat moment is gaan terugslaan om zich te verweren tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Aan een verdachte die – kort gezegd – heeft gehandeld ter verdediging, kan onder omstandigheden een beroep toekomen op de in art. 41 Sr onder meer omschreven strafuitsluitingsgrond noodweer. Art. 41, eerste lid Sr luidt dienaangaande: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.’ Voor noodweer is onder andere vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Uitgangspunt daarbij is dat er geen sprake is ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie, maar ook andere daartoe bevoegde ambtenaren, rechtmatig toegekende dwangmiddelen toepast (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4.).
In het onderhavige zaak hebben blijkens de processen-verbaal opgemaakt door onder andere de getuigen [benadeelde 2] en [getuige] en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] , de medewerkers van de P.I. Grave de verdachte op 3 juni 2019 na binnenkomst rond 22:45 uur getracht tijdelijk in te sluiten in de zogenoemde receptiecel van de P.I.. Na hem te hebben verzocht vrijwillig de betreffende cel te betreden, werd verdachte vervolgens dwingend en agressief en bleef hij weigeren om de cel in te gaan en bleef hij weglopen. Na een herhaalde poging tot het vrijwillig insluiten van verdachte bleef verdachte echter weigeren, waarop onder andere de P.I. medewerkers [benadeelde 2] en [getuige] verdachte hebben vastgepakt bij beide armen om hem vervolgens met dwang de receptiecel in te brengen. Daarbij is door verzet van verdachte een worsteling ontstaan en heeft de verdachte zich los kunnen rukken uit de greep van een van de medewerkers en vervolgens meermalen geslagen in de richting een van de medewerkers. Tijdens de worsteling zijn door de verdachte aan de aanwezige P.I.-medewerkers diverse bedreigingen geuit. Tijdens de worsteling bood de verdachte veel verzet en door dit verzet botsten verdachte en de enkele medewerkers met behoorlijke kracht tegen de celdeur van de receptiecel. Op dat moment had een van de medewerkers, [benadeelde 1] , die assistentie verleende tijdens de insluiting, haar rechterhand op de klink van de betreffende celdeur, waardoor haar hand tussen de celdeur en de muur klem kwam te zitten en zij een viervoudige breuk in haar hand heeft opgelopen.
Medewerkers van een P.I. zijn werkzaam binnen de publieke taak zoals vastgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, programma Veilige Publieke Taak en hebben op grond van de Penitentiaire beginselenwet en de daarbij behorende gedelegeerde wetgeving publiekrechtelijke bevoegdheden, onder andere ter handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, ter uitvoering van een door de directeur genomen beslissing en ter voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht. De toepassing van de bevoegdheden van de medewerkers van de P.I. Grave in de onderhavige zaak wordt door het hof gezien als de toepassing van rechtmatig geweld door daartoe bevoegde ambtenaren met een publieke taak belast. Dat maakt dat in casu geen sprake is van een ‘wederrechtelijke’ aanranding van verdachte en derhalve de toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte betoogd dat hij ter zake van het onder 1. bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte in mentaal opzicht niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan gelet op de psychische bagage die hij op dat moment had.
Het hof stelt in dit verband voorop dat indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden (HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5. en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, rov. 2.6.). Deze drang moet acuut zijn en voor de dader onder omstandigheden exceptioneel en onweerstaanbaar. De omstandigheid dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend, kan onder omstandigheden aan het slagen van het beroep op psychische overmacht in de weg staan. Geen rechtsregel staat er aan in de weg de persoonlijkheid van de verdachte te betrekken bij de beantwoording van de vraag of die verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden aan de ten verwere aangevoerde drang (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, rov. 3.5. en HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, rov. 3.3. en 3.4.).
Verdachte was in de onderhavige zaak op 3 juni 2019 rond 22:45 uur onder begeleiding van
Extra Beveiligd Vervoer (EBV) naar de P.I. Grave gebracht aangezien zijn gedrag dusdanig vervelend en agressief was dat deze inschatting werd gemaakt. Verdachte diende bij binnenkomst ter registratie van zijn kort verblijf tijdelijk te worden ingesloten in de zogenoemde receptiecel van de P.I. Grave. Verdachte heeft bij binnenkomst echter geweigerd tijdelijk plaats te nemen in de cel waarna bij het toepassen van dwang door het bevoegde personeel een worsteling is ontstaan, met als gevolg zwaar lichamelijk letsel bij een van de personeelsleden van de P.I. Grave en het uiten van bedreigingen door de verdachte tegen andere personeelsleden van de P.I. Grave.
Onder de genoemde omstandigheden – waarbij het hof meeweegt dat vanwege het gedrag van verdachte reeds eerder de begeleiding van Extra Beveiligd Vervoer (EBV) naar de P.I. Grave noodzakelijk werd geacht – acht het hof in het onderhavige geval niet aannemelijk dat sprake was van zodanige acute en exceptionele omstandigheden en dus van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en niet behoefde te bieden. Van verdachte kon onder omstandigheden naar het oordeel van het hof worden verwacht dat hij zijn medewerking zou verlenen aan de tijdelijke insluiting en deze omstandigheden maken niet dat het verweten gedrag van de verdachte – wederspannigheid met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg en het uiten bedreigingen – hem niet verweten kunnen worden. Dat de verdachte blijkens het in het dossier aanwezige proces-verbaal van verhoor, het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en het reclasseringsadvies mogelijk zwakbegaafd is, aangemeld is in verband met onder andere persoonlijkheidsproblematiek en moeilijk hanteer blijkt waardoor de reclassering geen mogelijkheden ziet met interventies of toezicht, doet hieraan niet af.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
De verdachte is derhalve strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Schadevergoedingsmaatregelen
De eerste rechter heeft bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht telkens bepaald dat het aan de verdachte opgelegde schadebedrag, bij gebreke van betaling en verhaal, te vervangen is door hechtenis van een bepaalde duur. Met ingang van 1 januari 2020 (bij de “Wet Usb”) is artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht echter gewijzigd, in die zin dat bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel thans ingevolge artikel 36f lid 5 Sr bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis (art. 36f lid 8 (oud) Sr). Op grond van de gewijzigde wet is het hof derhalve gehouden om in plaats van oplegging van vervangende hechtenis (telkens) te bepalen dat gijzeling voor een bepaalde (maximale) duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt.
I.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 2.967,87. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
II.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
III.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 300,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1. bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.967,87 (tweeduizend negenhonderdzevenenzestig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 1.117,87 (duizend honderdzeventien euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 1.850,00 (duizend achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van ten hoogste 39 (negenendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 juni 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2. bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van ten hoogste 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 juni 2019.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 3. bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat, indien verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van ten hoogste 6 (zes) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 juni 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 13 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.