ECLI:NL:GHSHE:2022:1142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
200.293.433_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en vermogensrechtelijke geschillen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die onder huwelijkse voorwaarden gehuwd zijn geweest. De huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk heeft de man de voormalige echtelijke woning verworven, waarvoor hypothecaire leningen zijn afgesloten. De vrouw heeft in hoger beroep de waardering van de woning, de draagplicht voor de hypotheekschulden, en de verrekening van verschillende vermogensbestanddelen aan de orde gesteld. De rechtbank heeft in eerste aanleg beslist dat de man aan de vrouw een bedrag van € 147.279,50 moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw heeft ook aanspraak gemaakt op wettelijke rente vanaf de datum van echtscheiding, terwijl de man verweer heeft gevoerd tegen de draagplicht voor de hypotheken. Het hof heeft de grieven van de vrouw deels toegewezen, onder andere door de man te veroordelen tot betaling van het verschuldigde bedrag binnen twee maanden na de beschikking. De onderlinge draagplicht voor de hypothecaire lening is vastgesteld, evenals de ingangsdatum van de wettelijke rente. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.293.433/01
zaaknummer rechtbank : C/02/353601 FA RK 19-58
beschikking van de meervoudige kamer van 7 april 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J.H.E. Jeurissen te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken te Breda.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Aan het periodiek verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
Tijdens het huwelijk is de man als vierde generatie eigenaar geworden van de voormalige echtelijke woning, een monumentale boerderij met grond en bijgebouwen. Na verkrijging van de woning hebben partijen diverse hypothecaire leningen afgesloten met de woning als onderpand
.
Deze zaak gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Tussen partijen is in geschil: de waardering van de echtelijke woning, de draagplicht voor de hypotheekschulden, een betalingsregeling, de verrekening van verschillende vermogensbestanddelen van de man en de wettelijke rente.
Ten slotte gaat het over de vraag of de vorderingen die de man uit andere hoofde dan de huwelijkse voorwaarden op de vrouw stelt te hebben, zijn verjaard.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 14 april 2020 en 19 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 19 april 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 januari 2021.
3.2.
De man heeft op 26 oktober 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De vrouw heeft op 19 november 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
Het hof heeft voorts ontvangen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 juni 2021.
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a.
a) Huwelijk en echtscheiding
Partijen zijn op 23 augustus 1996 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden (op 21 augustus 1996). De huwelijkse voorwaarden houden onder meer in een uitsluiting van iedere gemeenschap (art. 1) met een periodiek verrekenbeding (art. 3). Aan dit periodiek verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
De vrouw heeft op 7 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarop heeft de rechtbank bij beschikking van 14 april 2020 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 september 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
b) De (financiering van de) echtelijke woning
Tijdens het huwelijk, op 8 oktober 1999, is de man als vierde generatie eigenaar geworden van de voormalige echtelijke woning, een monumentale boerderij met grond en bijgebouwen aan de [adres] [woonplaats] (hierna: de woning).
Ter financiering van de koopprijs (van NLG 391.000,-- en de kosten koper (notariskosten en overdrachtsbelasting, aldus partijen bij de mondelinge behandeling voor dit hof)) hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten van NLG. 235.000,-- (€ 106.638,--). Voor het resterende bedrag van de koopsom is de man een geldlening van NLG 187.000,
--(€ 84.856,90) aangegaan bij zijn vader.
Op 22 mei 2000 zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd, voor zover van belang in die zin:
‘dat het bepaalde in artikel 6 van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden komt te vervallen en wordt vervangen door een nieuwe tekst, zulks om te voorkomen dat eventuele claims worden ingesteld tussen de echtelieden ingevolge het financieren van de ene partij jegens de wederpartij ten aanzien van [de woning].’
De waarde van de woning bedroeg toen, volgens partijen, NLG 651.000,--.
Het gewijzigde art. 6 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
‘A. Ingeval van vervreemding door de [man] van [de woning] voor een tegenprestatie die meer beloopt dan [fl. 651.000,--]:
1. komt aan ieder van [partijen] dit verschil toe voor de helft.
2. is de [vrouw] gerechtigd uit de tegenprestatie op hetgeen zij uit haar middelen, verkregen uit schenkingen en nalatenschappen, nominaal heeft aangewend ter aflossing van de schuld(en) van de [man] waarvoor deze hypotheek is gevestigd op bedoeld onroerend goed.
3. het restant van de tegenprestatie, na aftrek van de in de vorige zin bedoelde hypothecaire schuld(en), komt ten goede aan de [man].
Ingeval het huwelijk van partijen komt te eindigen door echtscheiding is het voorstaande in dit artikel analoog van toepassing, met dien verstande dat in onderling overleg wordt vastgesteld of en in hoeverre de waarde van het onroerend goed meer bedraagt dan [fl. 651.000,--] en bij gebreke daarvan vindt vaststelling plaats door drie deskundigen te benoemen en door de bevoegde kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij.
Indien mocht blijken dat de [man] ingevolge zijn vorenstaande betalingsverplichting aan de [vrouw], ingeval van echtscheiding, niet meer in staat zal zijn de woning (…) te blijven gebruiken en bewonen, verplicht de [vrouw] zich ertoe medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een betalingsregeling die zodanig van aard is, indien mogelijk, dat de [man] wel in staat moet worden geacht de woning te blijven gebruiken en bewonen.’
c) Hypothecaire geldleningen (afgesloten na aankoop van de woning)
Partijen hebben na aankoop van de woning diverse hypothecaire geldleningen afgesloten met de woning als onderpand. In 2009 zijn alle hypothecaire geldleningen overgesloten naar één hypothecaire geldlening van € 382.700,--.
d) De eenmanszaak van de vrouw
De vrouw is medio 1999 een winkel in tweedehands kinder- en positiekleding begonnen, [de onderneming] genaamd (hierna: de onderneming).
e) Schuldbekentenissen en pandrecht
In de periode tussen 2000 tot 17 februari 2003 heeft de vrouw diverse schuldbekentenissen getekend. Ter vervanging van die schuldbekentenissen hebben partijen op 17 februari 2003 op de inventaris en voorraad van de onderneming van de vrouw een pandrecht gevestigd tot zekerheid van verhaal tot een bedrag van € 318.000,--, met de vrouw als schuldenaar en de man als schuldeiser.
Nadien zijn er door de vrouw in 2003, 2004 en 2012 schuldbekentenissen getekend tot een bedrag van € 45.328,--. Deze schuldbekentenissen vallen niet onder het pandrecht.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt beslist:
‘gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen op de wijze zoals vermeld in rechtsoverweging 2.31.;
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de man om aan de vrouw te betalen op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 147.279,50 (…), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van deze beschikking tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling van een bedrag van € 20.328,= (…), aan de man te voldoen;
verklaart de man, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.50. ten aanzien van het deel van het verzoek dat ziet op betaling van een bedrag van € 25.000,= door de vrouw aan de man, niet-ontvankelijk;
bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de hypothecaire lening bij BLG Hypotheekbank N.V. met nummer [hypothecaire lening] ten name van beide partijen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.’
5.2.
De grieven van de vrouw gaan over:
- de waardering van de woning (grieven I en III);
- de wettelijke rente (grieven II en III);
- de betalingsregeling (grieven IV t/m VI);
- de verrekening (grieven VII tot en met XII).
De vrouw verzoekt:
  • te benoemen drie, althans twee, althans een deskundige(n) om te adviseren over de waarde van de woning per 16 september 2020, althans per 7 januari 2019;
  • de man te veroordelen om binnen een maand na de afgifte van de in deze te geven beschikking, althans binnen een of meerdere door het hof te bepalen termijn/termijnen, aan haar te voldoen de helft van het verschil tussen de waarde van de woning per 16 september 2020, verminderd met het bedrag van € 295.441,-- (NLG 651.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente per 16 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat indien voldoening in termijnen wordt toegestaan, de vordering van de vrouw ineens volledig opeisbaar is op het moment dat de man de vastgestelde regeling niet of niet volledig nakomt;
  • de man te veroordelen om aan de vrouw binnen een maand na afgifte van de in deze te geven beschikking tot voldoening van de verrekenvordering, het bedrag van € 81.265,03 althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente per 7 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
5.3.
De grieven van de man gaan over:
- de draagplicht voor de bij aankoop van de woning aangegane hypotheekschuld (grief A);
- de draagplicht voor de hypotheekverhogingen (grief B1);
- ongerechtvaardigde verrijking (voorwaardelijke grief B2);
- de vorderingsrechten uit hoofde van de akte van verpanding (voorwaardelijke grief C);
- de geldleningsovereenkomsten na de uitwinning van het pandrecht (grief D).
De man verzoekt:
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans te oordelen dat haar grieven niet slagen,
- de bestreden beschikking deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de man toe te wijzen en aldus:
1. te bepalen dat partijen beiden, ieder voor de helft, aansprakelijk en draagplichtig zijn voor de hypothecaire lening ter grootte van € 106.638,--, door partijen aangegaan bij aankoop van de woning;
2. te bepalen primair dat de aansprakelijkheid en draagplicht voor de aanvullende hypotheekschuld volledig bij de vrouw ligt, subsidiair dat partijen daarvoor samen aansprakelijk en draagplichtig zijn, ieder voor de helft;
2b. in het geval grief B1 niet slaagt, de vrouw te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de helft van het aanvullende hypotheekbedrag van € 191.350,--;
3. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man uit hoofde van de akte van verpanding het bedrag van € 318.000,-- plus de overeengekomen rente, met
bepaling dat dit samengestelde rente betreft;
4. te bepalen dat de vrouw uit hoofde van leningen na akte van verpanding, aan de man dient te voldoen een bedrag van € 103.019,77.
5.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

De waardering van de woning
De peildatum (grieven I en III van de vrouw, deel 1)
6.1.
De rechtbank is uitgegaan van de waarde van de woning van € 590.000,-- per peildatum 7 januari 2019 zoals door [de deskundige 1] (hierna: [de deskundige 1] of: de deskundige) bindend getaxeerd (rov. 2.14).
De grieven I en III betreffen allereerst de peildatum (7 januari 2019). De
vrouwberoept zich op art. 6 lid 3 tweede zin van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden. De ‘analoge toepassing’ daar genoemd, brengt volgens haar mee dat waardering moet plaatsvinden bij het einde van het huwelijk (16 september 2020). Er moet dus een nieuwe waardering komen.
6.2.
De
manvoert het volgende verweer. Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden onderscheidt tussen de situatie van vervreemding en de situatie waarin een echtscheiding speelt. Bij vervreemding geldt het moment van verkoop. Bij echtscheiding moet de waarde worden bepaald door drie deskundigen. Een peildatum voor de waardering wordt niet genoemd. Op grond van uitleg van de huwelijkse voorwaarden geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
6.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen bestaat een geschil over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De uitleg van huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. Deze Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
Zoals de man aanvoert, maakt art. 6 van de huwelijkse voorwaarden onderscheid tussen het geval van vervreemding en het geval van echtscheiding. Ingeval van echtscheiding is ‘het vorenstaande analoog van toepassing’. Dat betekent dat ook bij echtscheiding, de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de waarde van de woning. Waar bij vervreemding die waarde gebaseerd moet worden op de tegenprestatie, is er bij echtscheiding voorzien in een afzonderlijke regeling voor bepaling van de waarde, namelijk dat die waarde in onderling overleg wordt vastgesteld. Dit is de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en dit is hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Over hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van (deze bepalingen in) de huwelijkse voorwaarden, of aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben, hebben partijen zich niet uitgelaten, zodat die eventuele omstandigheden, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. In onderling overleg zijn partijen overeengekomen dat waardering zou plaatsvinden per 7 januari 2019 (rov. 3.45. beschikking van 14 april 2020). De grief van de vrouw faalt in zoverre.
De overeenkomst ter zitting (grieven I en III van de vrouw, deel 2)
6.4.
Met de grieven I en III betoogt de
vrouwverder dat het ter zitting in eerste aanleg vooral en alleen op voorspraak van de rechtbank tot aanwijzing van [de deskundige 1] is gekomen. De omstandigheid dat het initiatief aldus bij de rechtbank heeft gelegen, doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Zij heeft blijkens het proces-verbaal (productie I (hoofdletter i) ook uitdrukkelijk verklaard: ‘ik (…) heb geen bezwaar tegen deze makelaar’.
De vrouw voert verder aan dat het in strijd was met haar bedoeling dat [de deskundige 1] de taxatie ging doen, omdat [de deskundige 1] ‘altijd werkzaam was voor [makelaarskantoor] en hij [het hof begrijpt: [de deskundige 1] ] dit kantoor, nadat [makelaarskantoor] stopte, op eigen naam heeft voortgezet’. De vrouw maakt hiermee naar het oordeel van het hof echter niet duidelijk waarom er geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen of waarom zij niet aan de overeenkomst zou zijn gebonden. De enkele omstandigheid dat [de deskundige 1] met [makelaarskantoor] van doen had of heeft, is daartoe ontoereikend.
De overeenkomst van partijen over de bindende taxatie vormt geen afwijking van de huwelijkse voorwaarden. Zoals het hof hiervóór al overwoog, is er bij echtscheiding voorzien in een regeling voor bepaling van de waarde, namelijk dat die waarde in onderling overleg wordt vastgesteld. In onderling overleg zijn partijen, ter uitvoering van de huwelijkse voorwaarden, overeengekomen dat waardering zou plaatsvinden per 7 januari 2019 en in onderling overleg hebben zij de beslissing over de waarde opgedragen aan een derde.
De vrouw voert geen (verdere) bezwaren aan tegen de beslissing van de rechtbank dat de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het taxatierapport van [de deskundige 1] (grieven I en III van de vrouw, deel 3)
6.5.1.
De
vrouwbetoogt verder dat gebondenheid aan de beslissing omtrent de waarde van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 7:904 BW). Ter toelichting voert zij een aantal bezwaren aan tegen het taxatierapport van [de deskundige 1] . Zij stelt dat uitgegaan moet worden van het taxatierapport van [de deskundige 2] (taxatie na kort geding procedure).
De
mandeelt de bezwaren van de vrouw tegen het taxatierapport van [de deskundige 1] niet. Zijn primaire standpunt is dat de taxatie van [de deskundige 1] uitgangspunt is. Subsidiair stemt hij in met gemiddelde van ‘de twee waardes’ (dus (590.000 + 675.000) : 2 = € 632,500,--).
6.5.2.
Het
hofstelt het volgende voorop.
Partijen zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk [de deskundige 1] opdracht zullen geven voor het taxeren van de woning per peildatum 7 januari 2019 en dat deze waardering bindend zal zijn.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – zoals door de Hoge Raad samengevat in zijn arrest van 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727 – kan ingevolge art. 7:904 lid 1 BW de bindende kracht van een advies door een betrokken partij worden aangetast indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze strikte maatstaf brengt mee dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan aan te tasten, doch zulks slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (vgl. HR 25 maart 1994, LJN ZC1311, NJ 1995/23). Alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing (vgl. HR 22 december 2009, LJN BK3585, NJ 2010/18).
De eisen, gesteld aan de wijze van tot stand komen van het bindend advies, dienen om een redelijke en billijke inhoud te verkrijgen (Parl. Gesch. TM, p. 1147). Op de vraag in hoeverre een bindend advies moet worden gemotiveerd, valt geen algemeen antwoord te geven. Naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, behoort de beslissing meer en beter te worden gemotiveerd. Naarmate de opdracht aan de bindend adviseurs meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen en het van hen gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust, kunnen omgekeerd aan dat oordeel lagere motiveringseisen worden gesteld (vgl. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890, NJ 2007/114 en HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706, NJ 2007/115).
In het onderhavige geval is sprake van een bindend advies van laatstgenoemde categorie. [de deskundige 1] dient door het bepalen van de waarde van de woning immers een niet bepaald element uit de rechtsverhouding tussen partijen vast te stellen.
In het licht van het voorgaande overweegt het hof omtrent de door de vrouw opgeworpen bezwaren het volgende.
6.5.3.
Wat de totstandkoming en de motivering van het taxatierapport betreft, voert de vrouw aan dat zij nooit de kans heeft gekregen om te reageren op het concept-rapport. Hierdoor heeft zij niet de gelegenheid gehad om onjuistheden, onvolledigheden en/of andere opvallende zaken aan de orde te stellen. De kritiek die zij nadien nog wel op het rapport heeft gegeven, is door [de deskundige 1] van de hand gewezen ‘zonder echt inhoudelijk op het gestelde in te gaan’.
Het hof verwerpt dit bezwaar. In de ‘opdrachtbevestiging taxatie’ is weergegeven op welke wijze en onder welke condities de te verrichten taxatie zal worden uitgevoerd. De mogelijkheid om op de conceptrapportage te reageren is daarin niet opgenomen. Uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd blijkt dat partijen nadien wel de gelegenheid hebben gehad opmerkingen te maken op het rapport en ook dat de deskundige daar rekening mee heeft gehouden. De vrouw heeft [de deskundige 1] er op gewezen dat ‘het gestelde aangaande het woonoppervlak niet juist is’ en daarop heeft de taxateur die onjuistheid gecorrigeerd (naar eigen zeggen van de vrouw). Wat zij met ‘echt inhoudelijk’ bedoelt of wat zij overigens heeft gesteld dat van de hand is gewezen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
6.5.4.
De vrouw voert verder aan dat het taxatierapport miskent dat het belangrijkste deel en alle opstallen van het te taxeren object door partijen louter en alleen als woonhuis is gebruikt, waardoor het ook ‘niet voor de hand [lag]’ om de waarde aan de hand van het model ‘Landelijk en agrarisch vastgoed, model 2016’ te bepalen.
Ook dit bezwaar verwerpt het hof. Blijkens de ‘opdrachtbevestiging taxatie’ betreft het te taxeren object een woonboerderij. Met inachtneming hiervan is de woning gewaardeerd. Het behoort tot het domein van de deskundige welk model hij daarbij hanteert. Dat het model ‘landelijk en agrarisch vastgoed’ een onjuiste maatstaf is, is ook niet gesteld of gebleken.
6.5.5.
De vrouw wijst voorts op een aantal onjuistheden en onvolkomenheden in het taxatierapport: de vrouw wordt genoemd als eigenaar; de informatie over de aanwezige nutsvoorzieningen is tegenstrijdig, niet is aangegeven welk deel woonhuis plus tuin is en ook niet wat verder nog aanwezig is noch welk deel van de onroerende zaak feitelijk is bebouwd en welk deel niet; goede foto’s ontbreken; het huis is niet opgeruimd. Hoe en/of in welke mate deze zaken van invloed zijn op de waarde(ring) van de woning heeft zij evenwel nagelaten duidelijk te maken, zodat het hof ook daaraan voorbij gaat.
6.5.6. ‘
Allerbelangrijkste euvel’ volgens de vrouw is dat in het rapport niet, althans onvoldoende is aangegeven waarom de verkoopprijs van de in het rapport vermelde referentiepanden al dan niet ‘1 op 1’ maatgevend is voor de waarde die volgens de deskundige aan de woning moet worden toegekend. Hiermee ontbreekt, volgens de vrouw, de belangrijkste onderbouwing van de waarde.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt waarom ten aanzien van de referentiepanden sprake is van een ‘allerbelangrijkst’ euvel.
Onder de kop ‘toepasbaarheid referenties’ staat in het taxatierapport vermeld (randnr. 5):
‘Alle referenties zijn vergelijkbaar op basis van soort object, ligging in buitengebied, bestemming en gebruiksmogelijkheden. Er is uitdrukkelijk rekening gehouden met bijvoorbeeld de verschillen voor wat betreft de kwaliteit en ligging.’
Het rapport beschrijft vier referentiepanden (p. 17), twee daarvan worden expliciet vergeleken met de woning (p. 18). Het hof acht dit voldoende, mede in aanmerking genomen dat het oordeel van [de deskundige 1] omtrent de referentiepanden berust op diens deskundigheid en intuïtief inzicht, waaraan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad lagere motiveringseisen worden gesteld.
6.5.7.
Ten slotte voert de vrouw nog aan dat [de deskundige 1] bij zijn waardering abusievelijk was uitgegaan van de peildatum 6 april 2020 en daarna de peildatum heeft gewijzigd in 7 januari 2019 zonder na te gaan of er sprake is geweest van eventuele aanpassingen in de tussenliggende periode die van invloed op de waarde kunnen zijn. Ook aan dit bezwaar gaat het hof voorbij nu gesteld noch gebleken is dat zich in de tussenliggende periode ook daadwerkelijk omstandigheden hebben voorgedaan die een aanpassing van de waarde noodzakelijk maken.
6.5.8.
Op grond van al hetgeen hiervoor werd overwogen (met name ook rov. 6.5.2) geldt derhalve dat de door de vrouw opgeworpen bezwaren tegen het taxatierapport niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat gebondenheid aan het advies van [de deskundige 1] in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De grieven I en III falen. Dit betekent dat de man op grond van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden is gehouden de vrouw de helft van de waarde van de woning boven het bedrag van NLG 651.000,-- (in euro: € 295.441,--) te voldoen. De waarde van de woning is € 590.000,--. Het verschil is € 294.559,--. De man moet de vrouw dus een bedrag van € 147.279,50 betalen. De beslissing van de rechtbank dat de man aan de vrouw op grond van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 147.279,50 moet betalen, blijft dus in stand.
De wettelijke rente (grieven II en III van de vrouw)
6.6.1.
De
rechtbankheeft beslist dat de man wettelijke rente over deze vordering is verschuldigd vanaf 14 dagen na de datum van de beschikking van de rechtbank (dus 14 dagen na 19 januari 2021).
6.6.2.
De vrouw maakt aanspraak op de wettelijke rente per datum echtscheiding, dat is 16 september 2020. Niet van belang is dat de exacte omvang van de vordering op dat moment nog niet vaststaat. De man is enig eigenaar en de vrouw heeft recht op een deel van de meerwaarde, aanwezig op het moment dat het huwelijk eindigt.
Subsidiair maakt de vrouw aanspraak op de wettelijke rente met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, dat is 7 januari 2019.
6.6.3.
De
manheeft verweer gevoerd.
6.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van art. 6:82 of art. 6:83 BW is voldaan (art. 6:81 BW). Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW).
Het hof merkt het verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingediend op 1 mei 2019, waarbij de vrouw de wettelijke rente vordert, aan als een ingebrekestelling die voldoet aan de hieraan te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239). Nu de vrouw de wettelijke rente pas met ingang van 16 september 2020 verzoekt, zal het hof dit verzoek toewijzen. In zoverre slagen haar grieven.
De betalingsregeling (grieven IV t/m VI van de vrouw)
6.7.1.
Over de termijn waarbinnen de man voornoemd bedrag (met wettelijke rente) aan de vrouw dient te betalen, heeft de
rechtbankhet volgende overwogen:
‘2.17. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot betaling binnen twee maanden na de datum van deze beschikking af, nu in de huwelijkse voorwaarden expliciet bepaald is dat de man niet gehouden is het volledige bedrag ineens te betalen, maar dat hij een betalingsregeling met de vrouw kan treffen. Aangezien in deze beschikking wordt beslist over de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag, kunnen partijen pas nu overleg voeren over de vraag of de man in staat is om dit bedrag ineens te betalen, dan wel over de inhoud van een tussen hen te treffen betalingsregeling. Zolang hierover geen duidelijkheid is, kan de rechtbank niet beslissen over de termijn waarbinnen de man moet betalen.’
6.7.2.
De
vrouwis het hier niet mee eens.
Partijen zijn niet overeengekomen dat de man zelf kan bepalen wanneer hij wat gaat betalen of dat hij niet gehouden kan worden om het verschuldigde bedrag in één keer te betalen. Het is ook niet zo dat de man onder alle omstandigheden de woning moet kunnen behouden. Dat zou niet redelijk zijn. Niet voor niets bevat de betalingsregeling de woorden ‘indien mogelijk’.
Onder de huidige omstandigheden is het niet mogelijk om de woning in de familie te houden door het treffen van een betalingsregeling. De man is, zo moet worden aangenomen, niet in staat de hypotheekschuld als eigen schuld voor zijn rekening te nemen. Het gevolg hiervan is dat de vrouw niet alleen tot in lengte van jaren zal moeten wachten op uitbetaling van haar vordering, maar ook dat zij nog jarenlang draagplichtig zal blijven voor de hypothecaire geldlening. Hierdoor zal zij al die tijd niet in staat zijn zelf een huis te kopen op basis van een hypotheek. Dit is in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
De man beschikt niet of nauwelijks over ander vermogen en hij heeft geen enkel voorstel gedaan om te komen tot uitbetaling van enig bedrag aan de vrouw. Zijn inkomens- en vermogenspositie is dusdanig slecht dat te vrezen is dat de man de onroerende zaken niet op een goede manier zal kunnen onderhouden. Hierdoor zal de waarde ervan afnemen.
6.7.3.
De
manheeft daartegen het volgende aangevoerd. De huwelijkse voorwaarden zijn zo ingericht dat voorkomen wordt dat de man gehouden is de woning te verkopen om de uitkoop te financieren. Er kan pas worden gesproken over een betalingsregeling nadat duidelijk is welk bedrag de man is verschuldigd. De insteek van de man in de procedure bij de rechtbank is steeds geweest dat er sprake is van een onderwaarde, in welk geval de man niet gehouden is de vrouw enig bedrag te betalen. In dat licht is het terecht dat de man niet gehouden is al onderzoek te doen naar betalingsmogelijkheden, laat staan verkoop van het huis.
6.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden luidde als volgt:
‘de [man] verklaart bij deze een gift te doen aan [de vrouw], zulks ingevolge de hem bij artikel 146 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid, van het tot zijn nalatenschap behorende woonhuis met aanhorigheden, zulks onder de last voor haar om wanneer zij tot vervreemding daarvan mocht overgaan, zij gehouden is het woonhuis te koop aan te bieden aan de beide ouders van de [man] of bij vóóroverlijden van één van hen aan de langstlevende van hen of bij vóóroverlijden van hen beiden aan de overige twee uit het huwelijk van de ouders van de [man] geboren kinderen, zulks voor een waarde van het woonhuis in bewoonde staat, vast te stellen in onderling overleg of bij gebreke daarvan vast te stellen door drie deskundigen, te benoemen door de betrokken Kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij.
Onder vervreemding in dit artikel dient mede te worden begrepen het vestigen van beperkte genotsrechten daarop.
Met woonhuis met aanhorigheden, zoals genoemd in dit artikel, is bedoeld de woning die te eniger tijd heeft gediend als gemeenschappelijke woning van echtgenoten.
Voormelde gift is geschied onder de uitdrukkelijke voorwaarden dat het voorgenomen huwelijk ten dage van het overlijden van de [man] niet zal zijn ontbonden.
(…)’
Bij akte van 22 mei 2000 is dit artikel gewijzigd:
‘Om te voorkomen dat eventuele claims worden ingesteld tussen de echtelieden ingevolge het financieren van de ene partij jegens de wederpartij ten aanzien van [de woning of winkel]’,
Het gewijzigde artikel luidt als volgt:
A. Ingeval van vervreemding door de [man] van [de woning] voor een tegenprestatie die meer beloopt dan [fl. 651.000,--]:
1. komt aan ieder van [partijen] dit verschil toe voor de helft.
3. (…)
Ingeval het huwelijk van partijen komt te eindigen door echtscheiding is het voorstaande in dit artikel analoog van toepassing, met dien verstande dat in onderling overleg wordt vastgesteld of en in hoeverre de waarde van het onroerend goed meer bedraagt dan [fl. 651.000,--] en bij gebreke daarvan vindt vaststelling plaats door drie deskundigen te benoemen en door de bevoegde kantonrechter op verzoek van de meest gerede partij.
Indien mocht blijken dat de [man] ingevolge zijn vorenstaande betalingsverplichting aan de [vrouw], ingeval van echtscheiding, niet meer in staat zal zijn de woning (…) te blijven gebruiken en bewonen, verplicht de [vrouw] zich ertoe medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een betalingsregeling die zodanig van aard is, indien mogelijk, dat de [man] wel in staat moet worden geacht de woning te blijven gebruiken en bewonen. (…)’
Partijen hebben een geschil over de uitleg van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden Volgens de man zijn de huwelijkse voorwaarden zo ingericht dat daarmee voorkomen wordt dat de man gehouden is de woning te verkopen om de uitkoop te financieren. Volgens de vrouw is dat niet het geval; het is niet zo dat de man onder alle omstandigheden de woning moet kunnen behouden en dat hij niet gehouden kan worden om het verschuldigde bedrag in één keer te betalen. Een betalingsregeling is alleen aan de orde indien deze mogelijk is; dit ‘indien mogelijk’ staat ook in art. 6.
De uitleg van huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Het hof verwijst kortheidshalve naar het hetgeen het daarover hiervóór overwoog.
Het hof begrijpt uit de toelichting op de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in het jaar 2000 (hiervóór weergegeven, samengevat: het voorkomen van claims over en weer) dat partijen met de wijziging van art. 6 zo veel mogelijk een omvattende regeling hebben willen treffen over hun financiële aanspraken ter zake van de woning om zo te voorkomen dat partijen een gerechtelijke procedure zouden gaan beginnen. Partijen is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor dit hof nog gevraagd naar de betekenis van art. 1:146 BW en waarom de verwijzing daarnaar is geschrapt, maar daarvoor heeft geen van beiden partijen een steekhoudende verklaring kunnen geven, zodat die kwestie hier verder buiten beschouwing blijft.
Het hof verwerpt het standpunt van de man dat de huwelijkse voorwaarden zo zijn ingericht dat (steeds) voorkomen wordt dat de man gehouden is de woning te verkopen om de uitkoop te financieren. Weliswaar voorzien de huwelijkse voorwaarden ter voorkoming van verkoop in de mogelijkheid van een betalingsregeling; de vrouw moet zelfs meewerken aan de totstandkoming daarvan. De betalingsregeling moet echter wel mogelijk zijn. Dát is de strekking van de woorden ‘indien mogelijk’. Dát is de betekenis die partijen aan art. 6 moeten toekennen en zo moeten zij dit over en weer hebben begrepen.
Hierin volgt het hof derhalve de vrouw (de man gaat niet in op de betekenis van de woorden ‘indien mogelijk’). De vrouw stelt dat een betalingsregeling niet mogelijk is, omdat de man niet of nauwelijks beschikt over ander vermogen (dan de woning) en omdat de man geen enkel voorstel heeft gedaan voor een regeling. Omdat de man niet heeft betwist dat hij niet over ander vermogen beschikt, valt reeds daarom niet in te zien hoe een betalingsregeling mogelijk zou zijn. De man heeft zich over de mogelijke inhoud van een betalingsregeling ook niet uitgelaten. Het enkele verweer van de man dat pas gesproken kan worden over een betalingsregeling als duidelijk is welk bedrag hij verschuldigd is, is dan ook ontoereikend. Hierbij komt dat al geruime tijd duidelijk is, dat er geen sprake is van een onderwaarde (het rapport van [de deskundige 1] dateert van 15 april 2020), dus dat er een betalingsverplichting voor de man zal zijn, maar dat niettegenstaande dit gegeven, de man geen enkel (in die omstandigheid, reëel) voorstel tot een betalingsregeling heeft gedaan of zelfs maar de mogelijkheden daartoe heeft onderzocht. Dit had temeer op zijn weg gelegen omdat het gewijzigde art. 6 er uiteindelijk toe strekt gerechtelijke procedures over financiële aanspraken ter zake van de woning te voorkomen.
De grieven van de vrouw slagen. De man heeft in eerste aanleg niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
Het hof zal daarom, conform het verzoek van de vrouw in eerste aanleg, de man veroordelen om het door hem aan haar te betalen bedrag van € 147.279,50 binnen twee maanden na de datum van deze beschikking, aan haar te voldoen. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep om betaling binnen een termijn van een maand verzocht, maar het hof acht een termijn van twee maanden, mede in verband met de hoogte van het bedrag, naar redelijkheid en billijkheid aangewezen.
De onderlinge draagplicht voor de hypothecaire geldleningen
6.8.
De
rechtbankheeft geoordeeld dat de man in de onderlinge verhouding volledig draagplichtig is voor de hypotheekschuld. Dit, volgens de rechtbank, omdat ‘ter zitting van 8 oktober 2020 niet in geschil [is] gebleken dat de man van de hypothecaire lening een deel ter grootte van [NLG]. 235.000,= (€ 106.638,=) volledig als eigen schuld zal dragen’. En voorts omdat het de man is geweest die de hypotheekgelden in privé heeft ontvangen en besteed. Hiertegen keren zich de grieven A en B1 van de man.
De aankoophypotheek van NLG. 235.000,-- (grief A van de man)
6.9.1.
Volgens de
manis het hem niet duidelijk waarop de rechtbank haar oordeel baseert. Hij stelt dat de aankoophypotheekschuld door partijen gezamenlijk dient te worden gedragen omdat deze door hen gezamenlijk is aangegaan bij de aankoop van de woning en later is opgegaan in het thans bestaande hypotheekbedrag, dat nu, in zijn geheel, ter discussie staat.
6.9.2.
De
vrouwbetoogt dat de man ter zitting heeft bevestigd dat de aankoophypotheek voor zijn rekening komt en dat er aldus sprake is van een erkenning c.q. overeenkomst. Daar komt bij dat bij de bepaling van het bedrag dat de man bij vervreemding toekomt (fl. 651.000,--, art. 6 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden) rekening is gehouden met de hypothecaire schuld en de verplichting van de man om deze voor zijn rekening te nemen.
6.9.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
De herkomst van het bedrag van NLG 651.000,-- is als volgt (prod. A, prod. 10). In 1993 is de woning getaxeerd op NLG 465.000,--. De waardestijging van de woning tot 1999 is berekend op 40%. Het resultaat daarvan is een waarde van de woning in 1999 van NLG 651.000,--. De man heeft de woning gekocht voor een veel lager bedrag, namelijk voor NLG 391.000,-- (en met de kosten koper meegerekend voor NLG 422.000,--). Dit voordeel komt de man toe (inl. dv, pt. 29; en prod. 10: ‘[de man] ontvangt geen daadwerkelijke schenking, omdat hij dit heeft gehad bij verkrijgen boerderij (…) [de man] kreeg dit niet, maar indirect wel, want hij had de boerderij aan korting gekocht’. De vrouw deelt volgens de, kort na de aankoop van de woning, in 2000 gewijzigde huwelijkse voorwaarden in de meerwaarde van de woning boven dit bedrag van NLG 651.000,--. Dit betekent dat de hypotheekschuld waarmee de woning is gefinancierd (NLG 235.000,--) ook volledig voor rekening van de man moeten komen. Zijn aflossingen op de schulden leiden bij hem tot vermogensvermeerdering (tot het bedrag van NLG 651.000,-- hoeft hij van de waarde van de woning niets met de vrouw te delen). Háár aflossingen daarentegen zouden alleen tot vermindering van haar vermogen leiden (en haar verarming zou een verrijking van de man zijn). Waarom de vrouw met zo’n voor haar nadelige en voor de man voordelige afspraak zou instemmen vermag het hof niet in te zien. De omstandigheid dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de woning in geval van echtscheiding gedwongen moet verkocht, houdt niet in dat de vrouw daaraan op de door de man voorgestane wijze (via een draagplicht voor schulden) uiteindelijk zou moeten meebetalen. Grief A van de man slaagt niet.
Aan het verweer van de vrouw dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis komt het hof niet toe.
De hypotheekverhogingen na 1999 (grief B1 van de man)
6.10.1.
De
rechtbankheeft geoordeeld dat de man in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de verhogingen van de hypotheekschuld na 1999.
6.10.2.
De
manis het daar niet mee eens. Hij betoogt dat de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekverhogingen omdat deze grotendeels ten goede zijn gekomen aan de onderneming van de vrouw. Met een verwijzing naar onderliggende producties stelt hij dat van de totale verhogingen van € 276.061,16 een bedrag van € 196.838,25 rechtstreeks in de onderneming van de vrouw is gevloeid (vws prod. 8). Daarom heeft de man ook schuldcontracten opgesteld, op advies van de notaris. Het is niet zo dat de man kon beschikken over de gelden.
6.10.3.
De
vrouwbetoogt dat de man de geleende gelden als zijn privégelden beschouwde, die hij vervolgens aan haar heeft doorgeleend, met als doel een belastingvoordeel te behalen. Crediteurenbescherming was niet nodig. De woning was van de man en deze kon nooit uitgewonnen worden door de crediteuren van de vrouw.
6.10.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig.
Partijen zijn het eens over het staatje dat in het incidenteel appel van de man is opgenomen (randnr. 51). Daaruit blijkt dat een bedrag van € 196.838,25 is ontvangen door de onderneming van de vrouw. In de onderlinge verhouding betekent dit dat dit bedrag alleen de vrouw aangaat en zij dus volledig draagplichtig is voor dit bedrag. Van het restantbedrag, € 79.222,91, is niet komen vast te staan dat dat ten goede is gekomen is gekomen aan de onderneming van de vrouw noch is uit andere feiten en omstandigheden gebleken dat deze in de onderlinge verhouding voor rekening van de vrouw dient te komen. De man stelt weliswaar dat ook dit bedrag naar de onderneming van de vrouw is gegaan, maar dit heeft de vrouw weersproken.
De grief slaagt voor zover het betreft het bedrag van € 196.838,25. Tot dat bedrag komt de hypotheekschuld voor rekening van de vrouw.
Voorwaardelijke grieven B2 en C
6.11.
Grief B2 is ingesteld, voor zover de beslissing van de rechtbank dat ‘louter’ de man draagplichtig is voor ‘de hypotheekschuld’ in stand blijft. Daarmee heeft de man op het oog de totale hypotheekschuld van € 382.700,-- (zie vws pt 75 in fine en hiervoor onder 4 sub c))
Nu aan de voorwaarde waaronder de grief is ingesteld niet is voldaan, komt het hof aan een bespreking van de grief niet toe.
Een en ander geldt ook voor grief C die onder dezelfde voorwaard is ingesteld.
De grieven falen.
De verrekening
6.12.
In de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding overeengekomen (art. 3). Partijen zijn nimmer tot jaarlijkse verrekening overgegaan. Het gevolg is dat al het aanwezige vermogen op de peildatum, 7 januari 2019, vermoed wordt te zijn gefinancierd met overgespaard inkomen, zodat dat vermogen in beginsel voor verrekening in aanmerking komt.
De rechtbank heeft hierover het volgende beslist:
‘2.31. Al het in 2.29 en 2.30 genoemde vermogen komt voor verrekening in aanmerking. De vrouw is gerechtigd tot de helft van de waarde van het in 2.29 genoemde te verrekenen vermogen van de man en de man is gerechtigd tot de helft van de waarde van het in 2.30 genoemde te verrekenen vermogen van de vrouw. Dat betekent dat de vrouw gehouden is om de helft van de waarde van de caravan en het saldo op de bankrekening met eindcijfers [bankrekening 1] aan de man te voldoen. De man is gehouden om de helft van: de opgetelde waarde van de polissen op naam van de man, het saldo van de gouden handdruk depositorekening en de waarde van de Volkswagen bus, vermeerderd met een bedrag gelijk aan de helft van de saldi van zijn bankrekeningen als genoemd in 2.29.2, aan de vrouw te voldoen.
2.32.
De rechtbank kan nu alleen de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld moeten worden vaststellen en is onvoldoende geïnformeerd over het exacte bedrag dat daarmee gepaard gaat. De vrouw heeft er tijdens de zitting mee ingestemd dat de man zijn banksaldi per de peildatum en de waarde van zijn polis bij Aegon op de peildatum alleen aan de vrouw zal sturen, waardoor de rechtbank geen concreet bedrag kan vaststellen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw om het te verrekenen vermogen vast te stellen (althans: de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen) en te bepalen welk bedrag de vrouw van de man zal hebben te ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening, en verder te bepalen op wat voor wijze de betaling zal dienen plaats te vinden, afwijzen. De rechtbank zal om deze reden ook geen vermeerdering met wettelijke rente toepassen, aangezien dit eerst kan vanaf het moment dat de vordering vast staat en de rechtbank nu niet kan vaststellen wie wat aan wie moet betalen uit hoofde van het te verrekenen vermogen.’
De grieven VII tot en met IX van de vrouw gaan over de navolgende vermogensbestanddelen van de man.
De vordering van de man op de notaris (grief VII van de vrouw)
6.13.1.
De
rechtbankheeft het volgende overwogen (rov. 2.29.1.)
Niet in geschil is dat deze vordering aan de zijde van de man tot het te verrekenen vermogen behoort. Gelet op de onvoldoende weersproken stelling van de man dat deze vordering feitelijk oninbaar is, zal de rechtbank de waarde van deze vordering per peildatum op nihil stellen.
6.13.2.
De
vrouwbetwist dat de vordering op de notaris oninbaar is. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij heeft getracht deze vordering te incasseren.
6.13.3.
De
manbetoogt dat hij de notaris heeft benaderd, maar dat deze vele schulden heeft (met een totale omvang van € 490.600,--) en nauwelijks inkomen, waardoor het zeer aannemelijk is dat de schuld oninbaar is en niet zal worden afgelost. De man verwijst naar productie 5.
6.13.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de man een vordering heeft op de notaris van € 88.000,--. Tegenover de betwisting van de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de vordering oninbaar is. De enkele verklaring van de notaris, onderbouwd met e-mail correspondentie (prod. 5) acht het hof onvoldoende. Uit niets blijkt dat de man verhaalsmogelijkheden heeft onderzocht. Dit dient voor zijn rekening en risico te komen. Het hof zal de vordering op de notaris daarom tegen een waarde van € 88.000,-- in de verrekening betrekken. Dit betekent dat de grief van de vrouw slaagt.
De bankrekeningen van de man (grief VIII van de vrouw)
6.14.1.
De man heeft bij de mondelinge behandeling voor de rechtbank toegezegd informatie te verstrekken over de saldi op de peildatum van de volgende bankrekeningen (rov. 2.29.2.):
  • NN basissparen * [bankrekening 2] en * [bankrekening 3] ;
  • Alex Vermogenssparen * [bankrekening 4] en * [bankrekening 5] ;
  • KNAB * [bankrekening 6] en
  • ING * [bankrekening 7] en * [bankrekening 8]
6.14.2.
Bij verweerschrift heeft de man een overzicht met onderliggende stukken overgelegd waaruit de saldi blijken. Ter mondelinge behandeling voor het hof zijn deze met partijen besproken.
Partijen zijn het eens over het volgende:
- het saldo op NN basissparen * [bankrekening 2] bedraagt € 2.048,--;
- rekening * [bankrekening 3] is de voorganger van NN basissparen [bankrekening 2] (dit blijkt uit de aangifte IB);
- het saldo op Alex Vermogenssparen * [bankrekening 4] bedraagt € 0,01;
- het saldo op rekening * [bankrekening 5] bedraagt € 1.642,--;
- Knab * [bankrekening 6] is opgeheven (niet meer actief sinds 11 mei 2018);
- het saldo op ING * [bankrekening 7] bedraagt € 88,43. In het overzicht van de man is een bedrag van € 21,63 opgenomen, maar dit is niet correct (het bedrag van € 21,63 is het afgeschreven bedrag);
- ING * [bankrekening 8] : 430,50 is de zakelijke rekening van de man en blijft buiten de verrekening.
Het totale saldo van de bankrekeningen die behoren tot het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen, bedraagt (2.048 + 0,01 + 1.642 + 88,43 =) € 3.778,44.
De polis Aegon op naam van de man (grief IX van de vrouw)
6.15.1.
De man heeft bij de mondelinge behandeling voor de rechtbank toegezegd duidelijkheid te geven over polis * [polis] van Aegon, of deze er nog was op de peildatum en zo ja, de vrouw opgave te doen van de waarde van deze polis per peildatum (rov. 2.29.4.)
6.15.2.
De
vrouwvoert aan dat de man de toegezegde informatie niet heeft gegeven. Zij verzoekt daarom te bepalen dat de waarde van deze polis € 10.000,-- bedraagt en dat de helft hiervan door de man aan de vrouw dient te worden vergoed.
6.15.3.
De
manvoert aan dat hij navraag naar het bestaan van deze polis heeft gedaan en dat hem door Aegon werd medegedeeld dat de polis ‘reeds jaren niet meer bestaat’. De polis heeft in 2001 kort bestaan, maar daarna niet meer. De polis is ook al jaren niet meer terug te vinden in de aangifte van de man. Over deze polis kan dus geen informatie worden verstrekt omdat deze niet meer bestaat.
6.15.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft onvoldoende onderbouwd dat de polis niet meer bestaat. Het had op de weg van de man gelegen een schriftelijke verklaring hieromtrent van de zijde van Aegon in het geding te brengen waaruit zou blijken dat en sinds wanneer de polis niet meer bestaat en wat er mee is gebeurd, of op zijn minst een schriftelijk verzoek daartoe (dan wel de weigering van Aegon om aan het verzoek te voldoen). Nu de man dit heeft nagelaten dient dat voor zijn rekening en risico te komen. Het hof zal daarom conform het verzoek van de vrouw deze polis voor een bedrag van € 5.000,-- in de verdeling betrekken.
Conclusie verrekening
6.16.
De vrouw heeft in het kader van de verrekening verzocht de man te veroordelen om, binnen een maand na de datum van deze beschikking, het bedrag van € 81.265,03 aan haar te betalen. Nu de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen per peildatum is vastgesteld, kan het hof het te verrekenen vermogen per peildatum vaststellen.
De rechtbank heeft over het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man het volgende beslist:
Polis Nationale Nederlanden * [bankrekening 2]
€ 2,048,80
Beleggingsverzekering Aegon * [beleggingsverzekering 1]
€ 2.992,77
Beleggingsverzekering Aegon * [beleggingsverzekering 2]
€ 3.467,91
Beleggingsverzekering Aegon * [beleggingsverzekering 3]
€ 3.435,64
Persoonlijk Vermogen Plan Reaal * [persoonlijk vermogen plan]
€ 4.687,92
Gouden handdruk Depositorekening
€ 21.430,03
Volkswagen Transporter Bus [kenteken]
€ 4.000,--
totaal
€ 42.063,07
Het hof heeft, op de grieven van vrouw, over het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man het volgende beslist:
vordering op de notaris
€ 88.000,--
bankrekeningen
€ 3.778,44
Polis Aegon * [polis]
€ 5.000,--
totaal
€ 96.778,44
De rechtbank heeft over het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw het volgende beslist:
caravan
€ 3.500,--
bankrekeningen
€ 181,--
totaal
€ 3.681,--
Hieruit volgt dat de vrouw een verrekenvordering heeft op de man voor een bedrag van de helft van de waarde van het vermogen van de man van (te weten 42.063,07 + 96.778,44 = 138.841,51 : 2) = € 69.420,76. Hiertegenover heeft de man een verrekenvordering op de vrouw voor een bedrag van de helft van de waarde van het vermogen van de vrouw (te weten: 3.681 : 2 =) € 1.840,50. Per saldo heeft de vrouw dus te vorderen (69.420,76 -/- 1.840,50 =) € 67.579,50. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
De vrouw heeft verzocht hieraan een termijn te verbinden van één maand na de datum van deze beschikking. Nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal het hof dit verzoek toewijzen.
De wettelijke rente
6.17.
De vrouw heeft wettelijke rente over dit bedrag verzocht met ingang van 7 januari 2019, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Zoals hiervóór in rov. 6.6.4 overwogen, bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Het hof merkt het verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingediend op 1 mei 2019, waarbij de vrouw de wettelijke rente vordert, aan als een ingebrekestelling die voldoet aan de hieraan te stellen. Het hof zal de wettelijke rente over de verrekenvordering daarom toekennen met ingang van 1 mei 2019.
De rente over de door de vrouw aan de man verschuldigde geldsommen en de vordering uit hoofde van huuropbrengsten (grief D van de man)
6.18.1.
De
rechtbankheeft beslist dat de vrouw in totaal een bedrag van € 20.328,-- van de man heeft geleend en dat zij gehouden is tot terugbetaling van dit bedrag.
6.18.2.
De
manbetoogt met grief D dat de vrouw ook de rente (van 9%) over dit bedrag moet betalen. De man heeft de rente berekend op een bedrag € 73.781,77.
Verder betoogt de man dat de vrouw ook nog een schuld van € 8.910,-- aan hem moet terugbetalen. Deze schuld van de vrouw is na de akte van verpanding ontstaan en ziet op de huuropbrengsten. Het is niet duidelijk waarom de rechtbank deze schuld niet heeft meegenomen. Over dit bedrag is geen rente verschuldigd.
Ontvankelijkheid
6.18.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Dit zijn nieuwe verzoeken. De man heeft in eerste aanleg niet om rentebetalingen verzocht noch om terugbetaling van € 8.910,--. Door deze verzoeken pas in hoger beroep in te stellen wordt de procedure in eerste aanleg overgeslagen. De man dient in deze verzoeken daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Mocht het hof anders beslissen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de vorderingen zijn verjaard.
6.18.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man is ontvankelijk in zijn verzoeken. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). De verzoeken van de man kunnen worden gekwalificeerd als nevenvoorzieningen als bedoeld in art. 827 onder f Rv nu deze voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.
De rente over de verschuldigde geldsommen
6.18.5.
De schuldbekentenissen wegens te leen ontvangen gelden dateren van 15 mei 2003 (€ 1.010,10) en 9 maart 2004 (€ 19.317,76). In beide schuldbekentenissen is bepaald dat de schuldenaar verplicht is ‘ieder jaar de genoemde verschijndagen der rente, voor het eerst op 31 december van ieder jaar’ een nader genoemd bedrag op de hoofdsom af te lossen. Bij de lening van € 1.010,10 is dit een bedrag van € 200,--, bij de lening van € 19.317,76 een bedrag van € 5.000,--. Hieruit volgt dat de rente op de lening van € 1.010,10 uiterlijk op 31 december 2008 opeisbaar was en de rente op de lening van € 19.317,76 uiterlijk op 31 december 2017 (zes respectievelijk vier termijnen).
Op grond van art. 3:308 BW verjaart een vordering tot betaling van renten van geldsommen na een termijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW in samenhang met art. 3:320 BW wordt voor gehuwden de verjaringstermijn verlengd tot zes maanden na het huwelijk. Dat betekent dat de rentevordering van de man zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand verjaart. De echtscheidingsbeschikking is op 16 september 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vordering van de man is dus verjaard op 16 maart 2021. De man heeft zijn verzoek tot betaling van de rente eerst bij incidenteel hoger beroep op 26 oktober 2021 ingediend, derhalve niet vóór 16 maart 2021 (waar de man in eerste aanleg wel expliciet heeft verzocht om de rente over het pandrecht, heeft hij niet verzocht om rente over de schuldvorderingen). Nu gesteld noch gebleken is dat de man stuitingshandelingen heeft verricht, is de rentevordering van de man derhalve verjaard. Grief D van de man faalt in zoverre.
De vordering uit hoofde van huuropbrengsten
6.18.6.
De vordering van € 8.910,-- uit hoofde van huuropbrengsten dateert van 20 juni 2003. Blijkens het door de man overgelegde memo van die datum dient het bedrag van € 9.810,-- (het bedrag van € 8.910,-- berust waarschijnlijk op een vergissing) ‘zo spoedig mogelijk’ te worden voldaan (prod. 42, en dus niet 43). Het hof maakt hieruit op dat deze vordering op genoemde datum 20 juni 2003 opeisbaar was.
Op grond van art. 3:307 lid 1 BW verjaart een vordering tot nakoming na een termijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Gelet op de verlengde verjaringstermijn voor gehuwden, verjaart ook deze vordering van de man op 16 maart 2021 (zie hiervóór rov. 6.11.5.). De man heeft zijn verzoek tot betaling van deze vorderingen eerst bij incidenteel hoger beroep, op 26 oktober 2021, ingediend. De man betoogt weliswaar dat niet duidelijk is waarom de rechtbank deze vordering niet heeft meegenomen, maar in eerste aanleg heeft de man geen verzoek tot betaling van deze vordering gedaan. Bovendien wordt de in eerste aanleg overgelegde productie 42 (en niet 43 zoals de man in hoger beroep aanvoert) met het memo over de huuropbrengsten aangeduid als ‘Opbouw van de akte van Verpanding (…) met onderliggende stukken’, terwijl, zoals de man thans aanvoert, de vordering dateert van na de akte van verpanding. De vordering is in eerste aanleg derhalve niet, althans onvoldoende kenbaar aan de orde gesteld. Dit dient voor rekening van de man te komen.
Nu gesteld noch gebleken is dat de man stuitingshandelingen heeft verricht, is ook deze vordering verjaard. Grief D van de man faalt ook in zoverre.

7.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hier na onder 8 weergegeven.
7.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 januari 2021, voor zover het betreft:
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen zoals vermeld in rov. 2.31 van die beschikking;
- de draagplicht voor de hypothecaire lening bij BLG Hypotheekbank N.V. met nummer [hypothecaire lening] en
- de ingangsdatum van de wettelijke rente,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om op grond van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden binnen twee maanden na de datum van deze beschikking aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 147.279,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 16 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de vrouw in de onderlinge verhouding voor een bedrag van € 196.838,25 draagplichtig is voor de hypothecaire lening bij BLG Hypotheekbank N.V. met nummer [hypothecaire lening] ten name van beide partijen;
veroordeelt de man om op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden binnen een maand na de datum van deze beschikking aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 67.579,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 7 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.