Uitspraak
1.De zaak in het kort
.
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
4.De feiten
a) Huwelijk en echtscheiding
--(€ 84.856,90) aangegaan bij zijn vader.
5.De omvang van het geschil
- te benoemen drie, althans twee, althans een deskundige(n) om te adviseren over de waarde van de woning per 16 september 2020, althans per 7 januari 2019;
- de man te veroordelen om binnen een maand na de afgifte van de in deze te geven beschikking, althans binnen een of meerdere door het hof te bepalen termijn/termijnen, aan haar te voldoen de helft van het verschil tussen de waarde van de woning per 16 september 2020, verminderd met het bedrag van € 295.441,-- (NLG 651.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente per 16 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en te bepalen dat indien voldoening in termijnen wordt toegestaan, de vordering van de vrouw ineens volledig opeisbaar is op het moment dat de man de vastgestelde regeling niet of niet volledig nakomt;
- de man te veroordelen om aan de vrouw binnen een maand na afgifte van de in deze te geven beschikking tot voldoening van de verrekenvordering, het bedrag van € 81.265,03 althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente per 7 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
6.De motivering van de beslissing
vrouwberoept zich op art. 6 lid 3 tweede zin van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden. De ‘analoge toepassing’ daar genoemd, brengt volgens haar mee dat waardering moet plaatsvinden bij het einde van het huwelijk (16 september 2020). Er moet dus een nieuwe waardering komen.
manvoert het volgende verweer. Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden onderscheidt tussen de situatie van vervreemding en de situatie waarin een echtscheiding speelt. Bij vervreemding geldt het moment van verkoop. Bij echtscheiding moet de waarde worden bepaald door drie deskundigen. Een peildatum voor de waardering wordt niet genoemd. Op grond van uitleg van de huwelijkse voorwaarden geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen bestaat een geschil over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De uitleg van huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. Deze Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
vrouwverder dat het ter zitting in eerste aanleg vooral en alleen op voorspraak van de rechtbank tot aanwijzing van [de deskundige 1] is gekomen. De omstandigheid dat het initiatief aldus bij de rechtbank heeft gelegen, doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Zij heeft blijkens het proces-verbaal (productie I (hoofdletter i) ook uitdrukkelijk verklaard: ‘ik (…) heb geen bezwaar tegen deze makelaar’.
vrouwbetoogt verder dat gebondenheid aan de beslissing omtrent de waarde van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 7:904 BW). Ter toelichting voert zij een aantal bezwaren aan tegen het taxatierapport van [de deskundige 1] . Zij stelt dat uitgegaan moet worden van het taxatierapport van [de deskundige 2] (taxatie na kort geding procedure).
mandeelt de bezwaren van de vrouw tegen het taxatierapport van [de deskundige 1] niet. Zijn primaire standpunt is dat de taxatie van [de deskundige 1] uitgangspunt is. Subsidiair stemt hij in met gemiddelde van ‘de twee waardes’ (dus (590.000 + 675.000) : 2 = € 632,500,--).
hofstelt het volgende voorop.
rechtbankheeft beslist dat de man wettelijke rente over deze vordering is verschuldigd vanaf 14 dagen na de datum van de beschikking van de rechtbank (dus 14 dagen na 19 januari 2021).
manheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankhet volgende overwogen:
vrouwis het hier niet mee eens.
manheeft daartegen het volgende aangevoerd. De huwelijkse voorwaarden zijn zo ingericht dat voorkomen wordt dat de man gehouden is de woning te verkopen om de uitkoop te financieren. Er kan pas worden gesproken over een betalingsregeling nadat duidelijk is welk bedrag de man is verschuldigd. De insteek van de man in de procedure bij de rechtbank is steeds geweest dat er sprake is van een onderwaarde, in welk geval de man niet gehouden is de vrouw enig bedrag te betalen. In dat licht is het terecht dat de man niet gehouden is al onderzoek te doen naar betalingsmogelijkheden, laat staan verkoop van het huis.
hofoverweegt als volgt. Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden luidde als volgt:
rechtbankheeft geoordeeld dat de man in de onderlinge verhouding volledig draagplichtig is voor de hypotheekschuld. Dit, volgens de rechtbank, omdat ‘ter zitting van 8 oktober 2020 niet in geschil [is] gebleken dat de man van de hypothecaire lening een deel ter grootte van [NLG]. 235.000,= (€ 106.638,=) volledig als eigen schuld zal dragen’. En voorts omdat het de man is geweest die de hypotheekgelden in privé heeft ontvangen en besteed. Hiertegen keren zich de grieven A en B1 van de man.
manis het hem niet duidelijk waarop de rechtbank haar oordeel baseert. Hij stelt dat de aankoophypotheekschuld door partijen gezamenlijk dient te worden gedragen omdat deze door hen gezamenlijk is aangegaan bij de aankoop van de woning en later is opgegaan in het thans bestaande hypotheekbedrag, dat nu, in zijn geheel, ter discussie staat.
vrouwbetoogt dat de man ter zitting heeft bevestigd dat de aankoophypotheek voor zijn rekening komt en dat er aldus sprake is van een erkenning c.q. overeenkomst. Daar komt bij dat bij de bepaling van het bedrag dat de man bij vervreemding toekomt (fl. 651.000,--, art. 6 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden) rekening is gehouden met de hypothecaire schuld en de verplichting van de man om deze voor zijn rekening te nemen.
hofoordeelt als volgt.
rechtbankheeft geoordeeld dat de man in de onderlinge verhouding draagplichtig is voor de verhogingen van de hypotheekschuld na 1999.
manis het daar niet mee eens. Hij betoogt dat de vrouw draagplichtig is voor de hypotheekverhogingen omdat deze grotendeels ten goede zijn gekomen aan de onderneming van de vrouw. Met een verwijzing naar onderliggende producties stelt hij dat van de totale verhogingen van € 276.061,16 een bedrag van € 196.838,25 rechtstreeks in de onderneming van de vrouw is gevloeid (vws prod. 8). Daarom heeft de man ook schuldcontracten opgesteld, op advies van de notaris. Het is niet zo dat de man kon beschikken over de gelden.
vrouwbetoogt dat de man de geleende gelden als zijn privégelden beschouwde, die hij vervolgens aan haar heeft doorgeleend, met als doel een belastingvoordeel te behalen. Crediteurenbescherming was niet nodig. De woning was van de man en deze kon nooit uitgewonnen worden door de crediteuren van de vrouw.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft het volgende overwogen (rov. 2.29.1.)
vrouwbetwist dat de vordering op de notaris oninbaar is. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij heeft getracht deze vordering te incasseren.
manbetoogt dat hij de notaris heeft benaderd, maar dat deze vele schulden heeft (met een totale omvang van € 490.600,--) en nauwelijks inkomen, waardoor het zeer aannemelijk is dat de schuld oninbaar is en niet zal worden afgelost. De man verwijst naar productie 5.
hofoverweegt als volgt. Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de man een vordering heeft op de notaris van € 88.000,--. Tegenover de betwisting van de vrouw, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de vordering oninbaar is. De enkele verklaring van de notaris, onderbouwd met e-mail correspondentie (prod. 5) acht het hof onvoldoende. Uit niets blijkt dat de man verhaalsmogelijkheden heeft onderzocht. Dit dient voor zijn rekening en risico te komen. Het hof zal de vordering op de notaris daarom tegen een waarde van € 88.000,-- in de verrekening betrekken. Dit betekent dat de grief van de vrouw slaagt.
- NN basissparen * [bankrekening 2] en * [bankrekening 3] ;
- Alex Vermogenssparen * [bankrekening 4] en * [bankrekening 5] ;
- KNAB * [bankrekening 6] en
- ING * [bankrekening 7] en * [bankrekening 8]
vrouwvoert aan dat de man de toegezegde informatie niet heeft gegeven. Zij verzoekt daarom te bepalen dat de waarde van deze polis € 10.000,-- bedraagt en dat de helft hiervan door de man aan de vrouw dient te worden vergoed.
manvoert aan dat hij navraag naar het bestaan van deze polis heeft gedaan en dat hem door Aegon werd medegedeeld dat de polis ‘reeds jaren niet meer bestaat’. De polis heeft in 2001 kort bestaan, maar daarna niet meer. De polis is ook al jaren niet meer terug te vinden in de aangifte van de man. Over deze polis kan dus geen informatie worden verstrekt omdat deze niet meer bestaat.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft beslist dat de vrouw in totaal een bedrag van € 20.328,-- van de man heeft geleend en dat zij gehouden is tot terugbetaling van dit bedrag.
manbetoogt met grief D dat de vrouw ook de rente (van 9%) over dit bedrag moet betalen. De man heeft de rente berekend op een bedrag € 73.781,77.
vrouwheeft verweer gevoerd. Dit zijn nieuwe verzoeken. De man heeft in eerste aanleg niet om rentebetalingen verzocht noch om terugbetaling van € 8.910,--. Door deze verzoeken pas in hoger beroep in te stellen wordt de procedure in eerste aanleg overgeslagen. De man dient in deze verzoeken daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Mocht het hof anders beslissen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de vorderingen zijn verjaard.
hofoverweegt als volgt.