3.4 [Verweerster] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In incidenteel appel heeft PwC de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering bestreden.
Volgens de weergave van het hof in rov. 3.4 heeft [verweerster] met zijn grieven in hoger beroep betoogd dat de bindend adviseurs zozeer zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichting om te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bindend adviseur mag worden verwacht, dat geen aanspraak op betaling bestaat en dat de rechtbank om die reden de vordering van PwC had moeten afwijzen. Het hof overwoog met betrekking tot dit betoog onder meer het volgende.
(a) Ten tijde van het geven van de opdracht aan de bindend adviseurs was niet bekend wie, [verweerster] of [A], de kopende partij van de aandelen, en daarmee in de toekomst de grootaandeelhouder van [B], zou zijn (rov. 3.5.2).
(b) Dit gegeven was, zo moet over en weer redelijkerwijze duidelijk zijn geweest, voor de door (de accountants van) partijen gemaakte keuze om de accountant van [B] tot derde bindend adviseur te benoemen van groot belang. Temeer nu beide partijen hun eigen accountant als bindend adviseur hadden aangewezen, was de onpartijdigheid van de derde te benoemen adviseur essentieel. Juist omdat de derde bindend adviseur niet wist wie de toekomstige grootaandeelhouder (en daarmee, zoals onbetwist door [verweerster] is aangevoerd: zijn "broodheer") zou zijn, konden beide partijen rekenen op zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid bij de uitvoering van de opdracht. (rov. 3.5.3).
(c) Conversie van de cumprefs zou leiden tot een overboeking van de agioreserve van ƒ 25 miljoen ten gunste van de overige (vrije) reserves en daarmee tot een meerwaarde voor de aandeelhouders van ieder ƒ 6.574.071. Omdat onzeker was of en wanneer deze omzetting zou plaatsvinden, diende een naverrekeningsclausule te worden bepaald. Gezien het grote financiële belang was de opstelling van de naverrekeningsclausule zowel voor [A] als voor [verweerster] van essentieel belang. (rov. 3.5.4).
(d) De Raad van Commissarissen heeft tijdens de vergadering op 12 april 2001 besloten dat [verweerster] haar aandelen diende over te dragen aan [A].
De naverrekeningsclausule was toen nog niet door de bindend adviseurs vastgesteld. (rov. 3.5.5).
(e) Een wezenlijk onderdeel van de uitvoering van de opdracht door de bindend adviseurs is mitsdien geschied op een moment dat aan [betrokkene 3] als derde bindend adviseur bekend was door wie de aandelen zouden worden overgenomen en (derhalve) wie in de toekomst grootaandeelhouder, en dus zijn (indirecte) opdrachtgever zou zijn. Ten tijde van het uitbrengen van het bindend advies op 25 april 2001 voldeed [betrokkene 3] niet meer aan (het vereiste van) de onpartijdigheid die partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van opdracht voor ogen heeft gestaan. Dit maakte hem ongeschikt om (verder) als bindend adviseur op te treden. De bindend adviseurs hadden dit aan de orde moeten stellen en hierover in ieder geval met hun opdrachtgevers nader overleg moeten plegen. Dit is niet gebeurd. Met volledig buiten toepassing laten van het beginsel van hoor en wederhoor is vervolgens door de bindend adviseurs een naverrekeningsclausule bepaald. (rov. 3.5.6).
(f) Door de door de rechtbank benoemde deskundige (Mateijsen), die met betrekking tot de naverrekeningsclausule concludeerde tot een door de bindend adviseurs als "matig ernstig" aan te merken fout, is het totale netto nadeel dat [verweerster] als gevolg van deze fout heeft geleden, berekend op ƒ 1,8 miljoen.
Door [verweerster] is dus (zeer) relevant nadeel geleden. (rov. 3.5.7).
(g) De overeenkomst is dan ook terecht door [verweerster] ontbonden. Voor zover die ontbinding om juridisch-technische redenen geen werking heeft (niet duidelijk is of ook partij [A] bij de ontbinding is betrokken), geldt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bindend adviseurs (volledige) nakoming door [verweerster] van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de verleende opdracht vorderen. Het enkele gegeven dat [betrokkene 3] met betrekking tot de vaststelling van de naverrekeningsclausule niet meer de voor zijn taakuitoefening noodzakelijke onpartijdigheid bezat en dat [verweerster] als gevolg van het bindend advies ernstig nadeel heeft ondervonden, is daartoe al voldoende. Voor dit oordeel is te meer grond aanwezig nu met betrekking tot de vaststelling van de voor de waarde van de aandelen zeer wezenlijke naverrekeningsclausule, ook het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. (rov. 3.6.1).
(h) Het gaat weliswaar om een "zuiver bindend advies", en niet om een in het kader van een geschil tussen partijen te geven beslissing, maar de onpartijdigheid van [betrokkene 3] was in de rechtsverhouding tussen partijen zodanig essentieel dat de drie bindend adviseurs, door het uitbrengen van hun advies zoals zij dat op 25 april 2001 hebben gedaan, in ernstige mate zijn tekortgeschoten in hun uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichtingen. (rov. 3.6.2).
(i) De in de overeenkomst opgenomen exoneratieclausule maakt het vorenoverwogene niet anders. Naar zijn aard heeft de exoneratie geen betrekking op de onpartijdigheid van de bindend adviseurs. Ook de verplichting om het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen, leent zich niet voor exoneratie. (rov. 3.6.3).