In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 november 2020 de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 ongegrond verklaarde. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, waarop belanghebbende bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting had gebaseerd, ondanks het verzoek van belanghebbende om de onroerende zaken te waarderen op basis van een oude afspraak met de Belastingdienst.
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de procedure heeft belanghebbende een wrakingsverzoek ingediend tegen twee rechters, wat door de wrakingskamer werd afgewezen. Het hof heeft de zaak op 10 maart 2022 behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het hof heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat er geen afspraak of overeenkomst was tussen belanghebbende en de Belastingdienst betreffende de waardering van onroerende zaken voor belastingjaren na 2001. Het hof oordeelde dat de inspecteur de waarde van de onroerende zaken op een redelijke manier had vastgesteld en dat de omkering van de bewijslast terecht was toegepast, omdat belanghebbende de gevraagde informatie niet had verstrekt.
Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.