4.1.Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2008) worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. Tussen partijen is niet in geschil dat dit waarderingsvoorschrift voor de waardering van de panden tot uitgangspunt moet worden genomen.
4.2.1.De inspecteur is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2008 van belanghebbende omdat – zo stelt hij – de aangegeven waarde van de panden niet de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De inspecteur verdedigt, evenals bij de rechtbank, in hoger beroep de onder 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde waarden.
4.2.2.De inspecteur verwijst – ter onderbouwing van de door hem gestelde waarden op de peildatum 1 januari 2008 – naar de waarde van de panden zoals deze in de 2007-Hofuitpraak (zie 2.3.2) in aanmerking zijn genomen op de peildatum 31 december 2007. In dit verband wordt door de inspecteur mede verwezen naar de taxatierapporten van [B] RT van 25 januari 2006 (zie 2.3 van de rechtbankuitspraak), welke taxatierapporten eveneens zijn gebruikt in de eerdere procedures, waaronder die over 2007, alsmede naar de onder 2.4 vermelde bevindingen van [C] RT.
4.2.3.De inspecteur stelt de waarde van het bedrijfspand aan de [adres 4] 26 op de peildatum 31 december 2008 te hebben bepaald door middel van indexatie van de waarde op de peildatum 1 januari 2008 aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het CBS. De waarde van de overige panden (woningen) is vastgesteld door middel van indexatie van de waarde op de peildatum 1 januari 2008 aan de hand van het Overzicht transactieprijzen bestaande bouw, regio [woonplaats] , zoals gepubliceerd door de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM). De NVM houdt geen gegevens bij van bedrijfspanden, aldus de inspecteur ter zitting.
4.3.1.Het Hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd, daaronder begrepen de taxatierapporten van [B] en een beoordeling (zie 2.4) daarvan door [C] , de door hem voorgestane waarden aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof acht onder de gegeven omstandigheden diens benadering om tot de waarde in het economisch verkeer op de peildata 1 januari 2008 en 31 december 2008 te komen, valide en voldoende onderbouwd. Het Hof acht de blote stelling van belanghebbende dat de waarden op de peildatum 31 december 2007 niet gelijk zijn aan de waarden op de peildatum 1 januari 2008, tegenover de gemotiveerde onderbouwing door de inspecteur van de door hem verdedigde waarden per 1 januari 2008, onvoldoende. Bij dit oordeel neemt het Hof voorts in aanmerking dat belanghebbende de indexcijfers (van CBS en NVM) noch gebruikmaking daarvan heeft betwist en dat belanghebbende overigens ter zake van de waardering door de inspecteur heeft volstaan met het aanvoeren van grieven (zie 4.3.2 hierna) tegen de door [B] op 5 oktober 2010 verrichte zogenoemde zichttaxaties.
4.3.2.Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog – kort gezegd en naar het Hof begrijpt – dat zowel de taxateur als de inspecteur illegaal handelen door voormelde zichttaxaties uit te voeren c.q. taxatierapporten waaraan zichttaxaties ten grondslag liggen te overleggen in deze procedure.
4.3.3.Het betoog van belanghebbende faalt. Anders dan belanghebbende kennelijk meent vinden zichttaxaties – naar het Hof begrijpt – plaats vanaf de openbare weg en is daarvoor dus geen toestemming nodig. In zoverre is geen sprake van een ‘illegale’ taxatie. In het belastingrecht is voorts sprake van een vrije bewijsleer en daarbij past niet – voor zover belanghebbende zulks meent – het voorschrijven van een verplichte inpandige opname van een onroerende zaak, ook niet indien de waarde daarvan in bezwaar of in (hoger) beroep wordt betwist. Het staat de inspecteur dan ook vrij om taxatierapporten in te brengen zonder dat daaraan een inpandige opname ten grondslag ligt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat [B] tot te hoge waarden heeft getaxeerd omdat hij de panden niet inpandig heeft opgenomen, dan blijft het bewijsrisico op dit punt naar het oordeel van het Hof voor rekening van belanghebbende. Uit de onder 2.5 vermelde ambtsedige verklaringen volgt genoegzaam dat belanghebbende – dat bestrijdt belanghebbende niet – geen medewerking heeft verleend aan een op 5 oktober 2005 geplande inpandige opname. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de onder ambtseed afgelegde verklaringen, die wat betreft bewoordingen enigszins verschillen, maar wat betreft strekking overeenkomen.
Overigens heeft belanghebbende geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de inspecteur vanwege dit aspect bij de bestreden aanslag te hoge waarden in aanmerking heeft genomen.
4.4.1.Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat de waarde van de panden op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Belanghebbende neemt daarbij de stelling in dat moet worden uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 8.
4.4.2.De inspecteur bestrijdt voormeld standpunt en in het bijzonder de door belanghebbende gestelde kapitalisatiefactor. Onder verwijzing naar een tot de gedingstukken behorende brief van 11 november 2011 van [B] , gericht aan de adviseur van belanghebbende (zie bijlage 48 bij het verweerschrift bij de rechtbank), betoogt de inspecteur dat een kapitalisatiefactor geen vast gegeven is, maar afhankelijk van de omstandigheden van het geval en dat belanghebbende heeft nagelaten de door hem gestelde kapitalisatiefactor van een concrete onderbouwing te voorzien.
4.4.3.Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt, dat nauwelijks meer omvat dan een blote stelling, omdat het Hof, gelet op hetgeen de inspecteur hierover heeft aangevoerd, de door belanghebbende voorgestane kapitalisatiefactor van 8 niet aannemelijk acht.
4.5.1.Belanghebbende beroept zich bij die stand van het geding op het onder 2.2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde controlerapport en stelt dat sprake is van gewekt en rechtens te honoreren vertrouwen, zodat hij terecht, conform de in het controlerapport vermelde afspraak, aangifte heeft gedaan van de (geïndexeerde) WOZ-waarde van de panden. Voorts beroept belanghebbende zich in deze procedure op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2004, nr. CPP2003/2040M, BNB 2004/175. In voornoemd Besluit is vermeld – voor zover van belang – dat voor de waardering van verhuurde panden onder de Wet IB 2001 niets is veranderd ten opzichte van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
4.5.2.Het beroep van belanghebbende faalt, reeds omdat de in het controlerapport vermelde afspraak naar het oordeel van het Hof naar inhoud en strekking onmiskenbaar en uitsluitend verband houdt met (het oplossen van) een waarderingskwestie van de panden onder de toen vigerende Wet op de vermogensbelasting 1964 voor de jaren 1998 tot en met 2000. Context noch bewoordingen van de afspraak bieden steun aan de stelling van belanghebbende dat deze zich uitstrekt naar de toekomst. Hieruit volgt dat de inspecteur – anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt – geen afspraak behoefde op te zeggen.
4.5.3.Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat wel sprake zou zijn van een afspraak waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat ook na invoering van de Wet IB 2001 in zijn geval de waarde in het economisch verkeer van de panden moet worden vastgesteld op de WOZ-waarde, is het Hof van oordeel dat de inspecteur dit vertrouwen met zijn uitspraak van 12 februari 2007 – derhalve vóór 1 januari 2008 – op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 heeft opgezegd. Ook daarom faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
4.5.4.Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op voormeld Besluit van de Staatssecretaris van Financiën onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.11 van de 2007-Hofuitspraak. Het beroep betreft naar het oordeel van het Hof op dit punt een herhaling van de eerdere procedure(s) en hetgeen belanghebbende thans heeft aangevoerd werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
4.6.1.Belanghebbende herhaalt in hoger beroep dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Belanghebbende verwijst daartoe – naar het Hof verstaat – naar de onder 2.5 van de 2007-Hofuitspraak vermelde door de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomsten met de heren [E] en [F] . Blijkens de vaststellingsovereenkomsten is de waarde van de onroerende zaken van genoemde heren gewaardeerd op 65 dan wel 75 procent van de WOZ-waarde. Belanghebbende wijst er in hoger beroep op dat de vaststellingsovereenkomsten niet alleen betrekking hebben op navorderingsaanslagen maar ook, zoals in zijn geval, op een tweetal primaire aanslagen, zodat sprake is van gelijke gevallen. Verder wijst belanghebbende op een aantal afspraken die in eerste aanleg zijn overgelegd (bijlagen 44, 46 en 47) bij het verweerschrift.
4.6.2.Naar het oordeel van het Hof is het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. [E] en [F] , alsook de overige personen die bij de door belanghebbende opgevoerde afspraken waren betrokken, waren kennelijk allen bereid tot een compromissoire oplossing betreffende de waardering van onroerend goed, terwijl belanghebbende – gelet op diens proceshouding – dat in ieder geval tot en met het jaar 2008 niet was; van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake en evenmin van willekeur (vgl. HR 11 juli 2014, nr. 13/02731, ECLI:NL:HR:2014:1621). Het type belastingaanslagen dat in het compromis is betrokken is – anders dan belanghebbende stelt – in zoverre dus niet relevant.