3.99De stelling van [geïntimeerden] dat is afgesproken met [[ X ]] Holding dat, indien Oy-Nut niet binnen een bepaalde tijd haar schuld zou aflossen, de vordering ten titel van dividend zou worden gecedeerd aan Bladi is in lijn met wat volgens het rapport van de Belastingdienst van 14 oktober 2011 door [[ X ]] Holding is verklaard en met de inhoud van de brief van 19 oktober 2011. [[ X ]] Holding heeft dit, mede in het licht van de inhoud van deze documenten, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat deze afspraak is gemaakt. Zoals overwogen in 3.73 is met een dergelijke afspraak over cessie geen sprake van afstand van recht in de zin van artikel 6:160 lid 1 BW, maar slechts van een afspraak om de vordering te cederen aan Bladi in plaats van dat [geïntimeerde 1] deze aan [[ X ]] Holding moet betalen. In zoverre slaagt grief 18 van het hoger beroep van [[ X ]] Holding .
3.100 In overeenstemming met deze afspraak heeft [[ X ]] Holding haar vordering uit hoofde van de vliegtuiglening als dividend in natura aan Bladi uitgekeerd, door middel van cessie van de vordering (via STAK) aan Bladi (akte overlegging producties van 23 december 2021, nr. 39 en producties 216 en 217). Smits Holding treedt nu op basis van lastgeving in eigen naam op ten behoeve van Bladi. Met (haar stellingen over) de cessie van de vordering aan Bladi betoogt [[ X ]] Holding in essentie dat daarmee aan de afspraak met [geïntimeerde 1] is voldaan. Dit is te beschouwen als een aanvulling/wijziging van haar verweer op dit punt, aangezien zij in de memorie van grieven (nr. 367) betoogde dat een dergelijke cessie niet had plaatsgevonden. [geïntimeerden] heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Aangezien de nieuwe stellingen en het daaruit voortvloeiende nieuwe verweer van [[ X ]] Holding is ingegeven door een feitelijke ontwikkeling (de cessie aan Bladi) die zich eerst na de memorie van grieven heeft voorgedaan, is een uitzondering op de twee-conclusieregel gerechtvaardigd. [geïntimeerden] is niet onredelijk bemoeilijkt in het voeren van verweer hiertegen en de procedure is er niet door vertraagd, zodat geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de tussen [geïntimeerde 1] en [[ X ]] Holding gemaakte afspraak over de cessie van deze vordering niet (langer) in de weg staat aan toewijzing van die vordering.
3.101 Voor zover [geïntimeerden] heeft bedoeld te betogen dat de gemaakte afspraak met [[ X ]] Holding tevens inhield dat de vordering na cessie aan Bladi ook niet door hem aan Bladi hoeft te worden betaald maar slechts door verrekening of op andere wijze teniet kan gaan, is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door [geïntimeerden] aangehaalde documenten volgt niet dat hierover met [[ X ]] Holding afspraken zijn gemaakt, terwijl [geïntimeerden] voor het overige geen concrete feiten heeft gesteld waaruit een dergelijke afspraak volgt.
3.102 Voor zover [geïntimeerden] betoogt dat [[ X ]] Holding , op grond van artikel 2:8 BW, verplicht is uitvoering te geven aan artikel 7 lid 4 SA, overweegt het hof dat deze bepaling is vernietigd zodat voor de partijen bij de SA geen verplichting bestaat om daaraan uitvoering te geven. Een dergelijke verplichting rust daarom in het kader van artikel 2:8 BW ook niet op [[ X ]] Holding .
3.103 Hetgeen [geïntimeerden] voor het overige heeft aangevoerd kan niet de conclusie dragen dat sprake is van afstand van recht of rechtsverwerking.
3.104 Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde 1] uit hoofde van zijn aansprakelijkheid voor de nakoming van de schuld van Oy-Nut uit hoofde van de geldleningsovereenkomst aan [[ X ]] Holding (als lasthebber van Bladi) verschuldigd is een bedrag van USD 4.730.711,- te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 30 juni 2015. In zoverre zal de vordering van [[ X ]] Holding worden toegewezen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.105 Met betrekking tot de vorderingen van [[ X ]] Holding die zijn gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] , bestrijdt [[ X ]] Holding de overweging van de rechtbank, in het kader van artikel 3:310 lid 1 BW, dat bekendheid van de bestuurder van een vennootschap met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon aan de vennootschap die hij vertegenwoordigt dient te worden toegerekend. De rechtbank heeft niet in haar oordeel betrokken dat [geïntimeerde 1] zowel de (indirect) bestuurder als de aansprakelijke persoon was, dat hij zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en informatie daarover heeft achtergehouden voor zijn medebestuurders en commissarissen. De rechtbank heeft wat betreft de vorderingen inzake deship management fees, de Spaanse villa, investeringen in Air Alpha en Speed Ferries, en de garantstellingsprovisies dan ook ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de kennis van [geïntimeerde 1] kan worden toegerekend aan de desbetreffende rechtspersonen waaronder [[ X ]] Holding , aldus [[ X ]] Holding (grief 19). Bij memorie van grieven heeft [[ X ]] Holding het hof verzocht om in dit kader de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen, maar bij pleidooi heeft zij zich op het standpunt gesteld dat dit niet meer nodig is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413. Tegen het oordeel dat de vorderingen zijn verjaard heeft [[ X ]] Holding voorts aparte grieven gericht:ship management fees(grief 20), Spaanse villa (grief 21), investeringen in Air Alpha en Speed Ferries (grief 22) en garantstellingsprovisies (grief 23). Ten slotte heeft [[ X ]] Holding een grief gericht tegen het oordeel dat haar vorderingen inzake nabetalingen dividendbelasting niet toewijsbaar zijn (grief 24). 3.106 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat kennis van een functionaris van een rechtspersoon in beginsel aan die rechtspersoon wordt toegerekend indien deze kennis naar verkeersopvattingen als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden, wat afhangt van alle omstandigheden van het geval waaronder de positie van de betrokken functionaris. De aard van de functie van bestuurder van een rechtspersoon brengt mee dat zijn wetenschap in het maatschappelijk verkeer in beginsel heeft te gelden als wetenschap van de rechtspersoon. Dit kan echter onder bijzondere omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld wanneer een bestuurder het handelen dat hem wordt verweten voor anderen binnen de rechtspersoon verborgen heeft gehouden.
3.107 [[ X ]] Holding heeft aan haar vordering inzake de
ship management feeshet volgende ten grondslag gelegd. In 2004 en 2005 werd Genchart bestuurd door Genchart Holding. Genchart Holding werd op haar beurt in die periode bestuurd door [[ Y Beheer ]] welke vennootschap in die periode werd bestuurd door [geïntimeerde 1] , [kind 1] en [kind 2] . Er waren diverse managementovereenkomsten van kracht tussen Genchart en Clipper Elite Carriers A/S (hierna: Clipper) alsmede tussen Genchart en diverse scheepvaart-CV's met betrekking tot het management van een aantal schepen. Op grond van deze overeenkomsten zou Genchart 3% over de vracht krijgen en zou door haar aan Clipper vanaf 1 juli 2004 slechts een vast bedrag van USD 7.500 per maand per CV worden betaald. Het (aanzienlijk positieve) verschil hiertussen zou als management fee ten goede (blijven) komen aan Genchart. In dat kader had Genchart over de jaren 2004 en 2005 recht op betaling van een bedrag van USD 2.028.882,-. Dit bedrag is echter door Clipper, op instructie van [geïntimeerde 1] , niet betaald aan Genchart maar (direct dan wel indirect) aan het door [persoon B ] gecontroleerde Fox Worldwide Investments Ltd. (hierna: Fox), waarvan [geïntimeerde 1] zelf belanghebbende is. Op 1 maart 2006 is een bedrag van USD 1.343.882,56 betaald aan Fox op een bankrekening bij Bank Hoffmann te Zwitserland. Een ontbrekend bedrag van USD 75.000 is op 10 maart 2006 door Clipper aan Fox betaald. De USD 610.000 die wel door Clipper aan Genchart was betaald, is door Genchart doorbetaald aan Fox. Aan deze betalingen lag geen rechtsgeldige titel ten grondslag. [geïntimeerde 1] is daarom ten opzichte van Genchart tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van zijn taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW. Gelet op het bepaalde in artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van Genchart Holding jegens Genchart hoofdelijk op [geïntimeerde 1] in privé. Bij akte van cessie van 6 juli 2015 heeft Genchart haar vordering overgedragen aan [[ X ]] Holding en van die overdracht is op dezelfde datum mededeling gedaan aan [geïntimeerde 1] , aldus nog steeds [[ X ]] Holding .
3.108 [geïntimeerden] heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde 1] zijn taak als (indirect) bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Wat betreft zijn beroep op verjaring heeft [geïntimeerden] gesteld dat de desbetreffende transacties in maart 2006 bij Genchart bekend waren. [persoon H] (hierna: [persoon H] ) wist van deze transacties. [persoon H] was financieel directeur van Genchart en [[ X ]] Holding . Hij was belast met de
treasuryvan de groep. Genchart wist dus in de persoon van [persoon H] van de hoed en de rand, naast het statutaire bestuur. Uit de betrokkenheid en wetenschap van [persoon H] volgt voorts dat [geïntimeerde 1] niets verborgen hield voor Genchart of [[ X ]] Holding . De verjaringstermijn is dus in maart 2006 gaan lopen en in maart 2011 voltooid, aldus [geïntimeerden]
3.109 Het hof overweegt dat de wetenschap van [geïntimeerde 1] over de betalingen die werden ontvangen van Clipper en het (door)betalen daarvan aan Fox, gelet op de aard van de functie [geïntimeerde 1] van (indirect) bestuurder van Genchart, in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van Genchart, behoudens bijzondere omstandigheden. Het hof leidt uit de algemene stellingen van [[ X ]] Holding over verjaring af dat zij beoogt te stellen dat [geïntimeerde 1] het handelen dat zij hem verwijt verborgen heeft gehouden voor Genchart. Het hof overweegt dat [[ X ]] Holding niet heeft betwist dat [persoon H] de positie van (niet-statutaire) financieel directeur bij Genchart bekleedde. Uit de e-mail tussen [geïntimeerde 1] en [persoon H] van 19 september 2005 (productie 93 bij conclusie van repliek in reconventie) volgt dat [persoon H] op de hoogte was van betaling door Clipper aan Genchart van
management feester hoogte van USD 610.000. Uit de e-mails van [geïntimeerde 1] aan [persoon B ] van 1 maart 2006 en [persoon H] aan [persoon B ] van 24 maart 2006 (productie 94 bij conclusie van repliek in reconventie en productie 176 bij conclusie van dupliek in reconventie) volgt dat [persoon H] op de hoogte was van de constructie waarmee dit bedrag ten goede kwam aan Fox, namelijk door overdracht van een (andere) vordering en bijbetaling van het verschil. Uit de e-mails tussen [geïntimeerde 1] , [persoon H] en Clipper van 1 maart t/m 9 maart 2006 (productie 31 bij conclusie van eis in reconventie) volgt dat [persoon H] op de hoogte was van de betaling van de bedragen van USD 1.343.882,56 en USD 75.000 door Clipper aan Fox. De stelling van [[ X ]] Holding dat [geïntimeerde 1] het (door)betalen aan Fox van bedragen die Clipper uit hoofde van management fee aan Genchart betaalde of diende te betalen, verborgen heeft gehouden voor anderen binnen Genchart, verdraagt zich niet met deze betrokkenheid en kennis van [persoon H] . [[ X ]] Holding heeft deze stelling daarom onvoldoende onderbouwd. Voor het overige heeft [[ X ]] Holding niet gesteld op grond waarvan in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de hoofdregel voor toerekening van de kennis van [geïntimeerde 1] aan Genchart niet opgaat.
Bovendien geldt dat, gelet op de positie van financieel directeur van [persoon H] bij Genchart, ook de kennis van [persoon H] heeft te gelden als kennis van Genchart. [[ X ]] Holding heeft in het licht van genoemde documenten en stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [persoon H] op de hoogte was van de door Clipper aan Genchart verschuldigde betalingen en de betalingen door Genchart en Clipper aan Fox.
3.110 Uit het voorgaande volgt dat Genchart in maart 2006 op de hoogte was van de feiten die de grondslag vormen van het aan [geïntimeerde 1] verweten onbehoorlijk bestuur en de gestelde schade. De vordering van [[ X ]] Holding is daarom in maart 2011 verjaard.
3.111 [[ X ]] Holding heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op verjaring. Behoudens een algemene verwijzing naar reeds besproken omstandigheden, stelt [[ X ]] Holding in dit verband slechts dat in een evident geval van fraude, verduistering of valsheid in geschrifte, de pleger wegkomt met schadeclaims als hij erin slaagt om de slachtoffers van zijn handelen maar lang genoeg in het duister te laten tasten naar de exacte toedracht van de verrichte transacties.
3.112 Het hof overweegt dat uit het voorgaande reeds volgt dat de stelling dat [geïntimeerde 1] geen feiten verborgen heeft gehouden voor Genchart onvoldoende is onderbouwd. Bovendien geldt dat de kennis van de feiten, zoals hiervoor beschreven, bij [persoon H] aanwezig was en dat [persoon H] ook na het vertrek van [geïntimeerde 1] als (indirect) bestuurder van Genchart en [[ X ]] Holding in oktober 2009 in functie is gebleven als financieel directeur gedurende het volledige restant van de verjaringstermijn. [persoon H] heeft [persoon D] en de belastingadviseur van [[ X ]] Holding in deze periode ook over deze betalingen geïnformeerd (productie 31 bij conclusie van eis in reconventie). Voor zover [[ X ]] Holding heeft beoogd te stellen dat zij niet in staat is geweest een vordering tegen [geïntimeerde 1] in te stellen, heeft zij nagelaten deze stelling, in het licht van deze feiten, concreet te onderbouwen. Het beroep van [[ X ]] Holding op de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid faalt dus.
3.113 [[ X ]] Holding heeft aan haar vordering inzake de Spaanse villa het volgende ten grondslag gelegd. Op 24 december 1999 heeft Multiveer de aandelen in Ridderveer en Ammersveer gekocht van Norak N.V., een vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht, voor een bedrag van NLG 5.500.000,00. In de leveringsakte is bepaald dat wanneer blijkt dat de intrinsieke waarde van YVC, een deelneming van Ridderveer en Ammersveer, per 31 december 2003 meer bedraagt dan NLG 45.000.000,00, koper 1/3 deel van het meerdere aan verkoper zal vergoeden, met dien verstande dat deze additionele vergoeding ten minste NLG 2.750.000,00 en ten hoogste NLG 5.500.000,00 zal bedragen. Multiveer heeft de aandelen in Ridderveer en Ammersveer in 2002 overgedragen aan [[ X ]] Holding . Bij overeenkomst van 27 november 2002 heeft [[ X ]] Holding zich bereid verklaard om te voldoen aan alle verplichtingen uit de overeenkomst van 24 december 1999, inclusief het betalen van eventuele verdere suppletiebedragen en heeft zij zich, vooruitlopend op een definitieve afrekening, verbonden tot betaling van een ‘voorlopig suppletiebedrag’ van € 1.247.900,00 (NLG 2.750.000,00) aan Norak N.V. In 2002 is dit bedrag aan Norak N.V. betaald. Op 28 januari 2008 hebben [[ X ]] Holding , vertegenwoordigd door [geïntimeerde 1] , en Norak N.V., vertegenwoordigd door [persoon B ] , een ‘amended agreement’ gesloten, waarin is vermeld dat het duidelijk is dat de in de overeenkomst van 24 december 1999 genoemde maximumsuppletie te laag is en waarbij is overeengekomen dat [[ X ]] Holding in verband met de waarde van YVC een bedrag van € 2.750.000,00 zal betalen ‘as full and final settlement’. Het bedrag is – grotendeels reeds in 2007 – betaald aan Norak BVI. De waarde van YVC is nimmer hoger geweest dan NLG 45.000.000,00. In werkelijkheid heeft Norak BVI de gelden (indirect) aan [geïntimeerde 1] ter beschikking gesteld voor de financiering van een villa op Mallorca. [geïntimeerde 1] is als indirect bestuurder jegens [[ X ]] Holding tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van zijn taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW doordat hij zonder zakelijke reden een bedrag van € 2.750.000,00 aan Norak N.V. en/of Norak BVI heeft betaald. Gelet op het bepaalde in artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid jegens [[ X ]] Holding hoofdelijk op [geïntimeerde 1] in privé, aldus nog steeds [[ X ]] Holding .
3.114 [geïntimeerden] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring gesteld dat de transactie en betalingen destijds bij onder anderen [persoon H] bekend waren. De verjaringstermijn is op 28 januari 2008 gaan lopen en op 29 januari 2013 voltooid, aldus [geïntimeerden]
3.115 Het hof overweegt dat de wetenschap van [geïntimeerde 1] over de verplichtingen die namens [[ X ]] Holding bij de verschillende overeenkomsten werden aangegaan, en de betalingen die werden gedaan aan Norak N.V. en Norak BVI, gelet op de aard van de functie [geïntimeerde 1] van (indirect) bestuurder van [[ X ]] Holding , in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van [[ X ]] Holding , behoudens bijzondere omstandigheden. Het hof leidt uit de algemene stellingen van [[ X ]] Holding over verjaring af dat zij beoogt te stellen dat [geïntimeerde 1] het handelen dat zij hem verwijt verborgen heeft gehouden voor [[ X ]] Holding . [[ X ]] Holding heeft niet betwist dat [persoon H] de positie van (niet-statutaire) financieel directeur bij [[ X ]] Holding bekleedde. Uit de e-mails van 24 januari 2008 tussen [geïntimeerde 1] en [persoon H] (productie 41 bij conclusie van eis in reconventie) volgt dat [persoon H] op de hoogte was van de maximale additionele vergoeding waarop onder de oorspronkelijke overeenkomsten met Norak N.V. jegens [[ X ]] Holding aanspraak kon worden gemaakt en de voorwaarden waaraan in dat kader moest worden voldaan, met name met betrekking tot de intrinsieke waarde van YVC. Uit de e-mails volgt ook dat [persoon H] wist dat in 2002 al een bedrag van € 1.247.900,00 aan additionele vergoeding aan Norak N.V. was betaald, en dat het bedrag aan maximale additionele vergoeding dat aldus resteerde aanzienlijk lager was dan het bedrag van € 2.725.000,00 dat [geïntimeerde 1] kennelijk als extra aanvullende vergoeding wilde toekennen, ook als rekening zou worden gehouden met eventueel verschuldigde rente vanaf 2004. [persoon H] wist ook dat het bedrag van € 2.725.000,00 al was uitbetaald, in 2007, en dat dit was betaald aan Norak BVI en niet aan Norak N.V. (productie 40 bij conclusie van eis in reconventie). Uit de e-mails van 24 januari 2008 volgt ook dat [geïntimeerde 1] en [persoon H] niettemin zijn overgegaan tot het opstellen van de aanvullende overeenkomst van 28 januari 2008 waarbij [[ X ]] Holding de verplichting is aangegaan om € 2.750.000,00 te betalen.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de stelling van [[ X ]] Holding dat [geïntimeerde 1] deze transacties en betalingen verborgen heeft gehouden voor anderen binnen [[ X ]] Holding zich niet verdraagt met de betrokkenheid en kennis van [persoon H] . [[ X ]] Holding heeft deze stelling daarom onvoldoende onderbouwd. Voor het overige heeft [[ X ]] Holding niet gesteld op grond waarvan in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de hoofdregel voor toerekening van de kennis van [geïntimeerde 1] aan [[ X ]] Holding niet opgaat.
Bovendien geldt dat, gelet op de positie van financieel directeur van [persoon H] bij [[ X ]] Holding , ook de kennis van [persoon H] heeft te gelden als kennis van [[ X ]] Holding . [[ X ]] Holding heeft in het licht van genoemde documenten en stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [persoon H] op de hoogte was van de desbetreffende transacties en betalingen.
3.116 Uit het voorgaande volgt dat [[ X ]] Holding op of omstreeks 28 januari 2008 op de hoogte was van de feiten die de grondslag vormen van het aan [geïntimeerde 1] verweten onbehoorlijk bestuur en de gestelde schade. De vordering van [[ X ]] Holding is daarom op of omstreeks 28 januari 2013 verjaard.
3.117 [[ X ]] Holding heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op verjaring. Behoudens een algemene verwijzing naar reeds besproken omstandigheden, stelt [[ X ]] Holding in dit verband slechts dat in een evident geval van fraude, verduistering of valsheid in geschrifte, de pleger wegkomt met schadeclaims als hij erin slaagt om de slachtoffers van zijn handelen maar lang genoeg in het duister te laten tasten naar de exacte toedracht van de verrichte transacties.
3.118 Het hof overweegt dat uit het voorgaande reeds volgt dat de stelling dat [geïntimeerde 1] geen feiten verborgen heeft gehouden voor [[ X ]] Holding onvoldoende is onderbouwd. Bovendien geldt dat de kennis van de feiten, zoals hiervoor beschreven, bij [persoon H] aanwezig was en dat [persoon H] ook na het vertrek van [geïntimeerde 1] als (indirect) bestuurder van [[ X ]] Holding in oktober 2009 in functie is gebleven als financieel directeur gedurende het volledige restant van de verjaringstermijn. Voor zover [[ X ]] Holding heeft beoogd te stellen dat zij niet in staat is geweest een vordering tegen [geïntimeerde 1] in te stellen, heeft zij nagelaten deze stelling, in het licht van deze feiten, concreet te onderbouwen. Het beroep van [[ X ]] Holding op de corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid faalt dus.
Investeringen Air Alpha en Speed Ferries
3.119 [[ X ]] Holding heeft aan haar vorderingen inzake de investeringen in Air Alpha en Speed Ferries ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] als indirect bestuurder jegens haar is tekortgeschoten in een behoorlijke taakvervulling en dat hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt doordat hij gelden van [[ X ]] Holding heeft aangewend voor roekeloze investeringen (via Greenpark B.V. respectievelijk dochtermaatschappij Greenfleet Holding B.V.) in (aandelen) Air Alpha en Speed Ferries in de periode 2007-2009. Deze investeringen zijn vervolgens verloren gegaan, aldus Smits Holding .
3.120 [[ X ]] Holding heeft, ten aanzien van haar vordering inzake Air Alpha, bij conclusie van repliek in reconventie gepreciseerd dat de gestelde onbehoorlijke taakvervulling waarvan zij [geïntimeerde 1] een ernstig verwijt maakt, is gelegen in het feit dat aan de investeringen geen deugdelijk businessplan ten grondslag lag, en dat [geïntimeerde 1] zonder enig overleg en zonder noemenswaardige voorbereiding of plan enorme risicovolle investeringen heeft gedaan. De investeringen zijn niet of nauwelijks gedocumenteerd, aldus [[ X ]] Holding .
[geïntimeerden] heeft deze stellingen van [[ X ]] Holding gemotiveerd betwist.
3.121 Het hof overweegt dat [[ X ]] Holding , ter onderbouwing van haar stellingen ten aanzien van Air Alpha, aanvoert dat tijdens het onderzoek dat zij heeft laten uitvoeren door onderzoeksbureau Grant Thornton geen business plan en andere (financiële) stukken zijn gevonden op basis waarvan besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het feit dat tijdens een onderzoek dat in 2015 of 2016 heeft plaatsgevonden bepaalde stukken niet zijn gevonden, brengt echter nog niet met zich dat aan de investeringen zoals deze in de periode 2007-2009 zijn gedaan geen deugdelijk businessplan ten grondslag lag, of dat deze investeringen zonder deugdelijke voorbereiding zijn gedaan of niet of nauwelijks zijn gedocumenteerd. [[ X ]] Holding neemt voor het overige geen concrete stellingen in waaruit volgt dat een dergelijke voorbereiding niet heeft plaatsgevonden. Zij heeft ook niet gesteld waaruit volgt dat de investeringen die werden aangegaan met betrekking tot Air Alpha risicovol waren, zodat niet kan worden beoordeeld welke voorbereiding in de gegeven omstandigheden van een bestuurder gevergd had mogen worden. Ook de stelling dat [geïntimeerde 1] zonder overleg (met [kind 1] en [kind 2] ) overging tot het doen van deze investeringen, brengt – mede gelet op het feit dat het bestuur van [[ X ]] Holding in de praktijk gevoerd door [geïntimeerde 1] (3.1 onder i) – niet zonder meer met zich dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling door [geïntimeerde 1] .
3.122 [[ X ]] Holding heeft, ten aanzien van haar vordering inzake Speed Ferries, gesteld dat de gestelde onbehoorlijke taakvervulling waarvan zij [geïntimeerde 1] een ernstig verwijt maakt, is gelegen in het feit dat [[ X ]] Holding geen enkele zekerheid voor haar investeringen had ontvangen. Ook deze investering was niet gedocumenteerd, niet besproken met [kind 1] en [kind 2] , en er lag geen gedocumenteerd business plan aan ten grondslag, aldus [[ X ]] Holding .
[geïntimeerden] heeft deze stellingen van [[ X ]] Holding gemotiveerd betwist.
3.123 Het hof overweegt dat [[ X ]] Holding niet heeft toegelicht waarom in het concrete geval van de investering in Speed Ferries zekerheden hadden moeten worden verstrekt. Volgens de stellingen van [[ X ]] Holding gaat het bij deze investering voornamelijk om de koop van aandelen in Speed Ferries. Voor een dergelijke investering worden over het algemeen geen zekerheden verstrekt. Waarom dat in dit geval wel had gemoeten, licht [[ X ]] Holding niet toe. Deels betrof de investering kennelijk een lening van GBP 500.000 die tegelijkertijd met het nemen van aandelen is verstrekt, volgens het rapport van de Belastingdienst uit 2015. Hoewel het verstrekken van zekerheden voor een zakelijke lening over het algemeen gebruikelijk is, brengt het achterwege blijven daarvan niet zonder meer met zich dat sprake is van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW. Voor de beoordeling of daarvan sprake is, zijn de omstandigheden van belang ten tijde van het verstrekken van de financiering, zoals de financiële positie van de leningnemer en de context waarbinnen de financiering wordt verstrekt. Over die omstandigheden heeft [[ X ]] Holding niets gesteld waaruit volgt dat het verstrekken van de financiering zonder zekerheden onverantwoord was.
De stellingen van [[ X ]] Holding dat aan de investeringsbeslissing geen business plan en nagenoeg geen documentatie ten grondslag lag, heeft [geïntimeerden] bij conclusie van dupliek gemotiveerd weersproken en met documenten onderbouwd.
Voorts volgt uit de e-mail van 25 juni 2007 van [kind 1] aan [geïntimeerde 1] dat wel degelijk over de investering in Speed Ferries overleg tussen hen heeft plaatsgevonden (productie 56 bij conclusie van antwoord in reconventie).
3.124 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [[ X ]] Holding ten aanzien van de door haar gestelde onbehoorlijke taakvervulling door [geïntimeerde 1] met betrekking tot de investeringen in Air Alpha en Speed Ferries niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.125 [[ X ]] Holding heeft aan haar vordering inzake de garantstellingsprovisies het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde 1] heeft (mede) ten behoeve van hemzelf, zonder grond, bedragen van in totaal NLG 4.634.067,- (€ 2.102.848,-) aan de [[ X ]] groep onttrokken. Deze onttrekkingen zien op diverse transacties aangaande de betaling van garantstellingsprovisies in verband met emissies van commanditair vermogen voor de scheeps-CV's "Marissa Green" en "Magdalena Green" die in de tweede helft van 1999 plaatsvonden. [[ X ]] Holding stelt dat [geïntimeerde 1] in oktober 1999 zonder noodzaak een contragarantie heeft aangetrokken bij een door [persoon B ] beheerste vennootschap (BB Finance & Trading Services Ltd.), waarvoor Genchart ten titel van garantstellingsprovisie NLG 2.398.412,- aan deze vennootschap heeft betaald. Daarnaast heeft [geïntimeerde 1] met behulp van een door [persoon B ] verzorgde bankgarantie van een Zwitserse bank ervoor gezorgd dat de Deense vennootschap Befas Idecentrer Aps (BIC) zonder noodzaak op 7 december 1999 een contragarantie heeft gesteld in verband waarmee Greenpark op 28 augustus 2000 bedragen van NLG 900.000,- en NLG 35.655,- aan BIC heeft betaald. Verder stelt [[ X ]] Holding dat een medecommissaris van [geïntimeerde 1] bij Genchart via een vennootschap van hem, zonder noodzaak een contragarantie heeft gesteld, in verband waarmee Genchart op 6 januari 2000 NLG 1.300.000,- heeft betaald. [geïntimeerde 1] is aldus als (indirect) bestuurder en/of feitelijk beleidsbepaler jegens [[ X ]] Holding , Genchart Holding, Genchart en Greenpark tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van zijn taak zoals bedoeld in artikel 2:9 BW. Gelet op het voorgaande is [geïntimeerde 1] ook als commissaris van Genchart Holding tekortgeschoten in de vervulling van zijn taak, aldus nog steeds [[ X ]] Holding . Meer subsidiair stelt [[ X ]] Holding dat [geïntimeerde 1] jegens haar en de door haar gedreven ondernemingen onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij bewust (mede) te eigen bate gelden heeft onttrokken aan [[ X ]] Holding en haar groepsvennootschappen zonder dat daar een zakelijke tegenprestatie tegenover stond. [[ X ]] Holding stelt ten slotte dat Greenpark en Genchart hun vorderingen op [geïntimeerde 1] uit hoofde van deze onttrekkingen aan [[ X ]] Holding hebben gecedeerd.
3.126 [geïntimeerden] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring onder meer gesteld dat Genchart en Greenpark bekend waren met de garantstellingsprovisies en de betaling ervan. De afspraken uit de garantstellingsovereenkomsten en de gevolgen daarvan zijn indertijd gerapporteerd aan de directie en RvC van Genchart en Greenpark en onderwerp van overleg geweest in de RvC en AvA van Genchart. Genchart en Greenpark hadden destijds een eigen bestuur, in de persoon van [persoon I]
[persoon I] , en dit bestuur was op de hoogte van de transacties. Ook
[persoon H] fungeerde destijds al als financieel directeur van Genchart. Hij was bekend met de transacties en heeft de betalingen gecontroleerd en uitgevoerd. De vorderingen zijn daarom verjaard uiterlijk in augustus 2005, althans op 2 mei 2010, aldus [geïntimeerden]
3.127 Het hof overweegt dat, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van [[ X ]] Holding dat [geïntimeerde 1] feitelijk beleidsbepaler was bij Genchart en Greenpark, de wetenschap van [geïntimeerde 1] over het aangaan van de garantstellingsovereenkomsten en het betalen van de garantstellingsprovisies in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als wetenschap van Genchart en Greenpark, behoudens bijzondere omstandigheden. Hetzelfde geldt voor [[ X ]] Holding , gelet op de positie van [geïntimeerde 1] van (indirect) bestuurder van [[ X ]] Holding . Het hof leidt uit de algemene stellingen van [[ X ]] Holding over verjaring af dat zij beoogt te stellen dat [geïntimeerde 1] het handelen dat zij hem verwijt verborgen heeft gehouden voor Genchart, Greenpark en [[ X ]] Holding . [[ X ]] Holding heeft niet betwist dat het bestuur van Genchart en Greenpark destijds over de transacties en betalingen inzake de garantstellingsprovisies is geïnformeerd. Verder was [persoon H] , volgens de stellingen van [[ X ]] Holding , als hoofd administrateur bij Genchart verantwoordelijk voor de hele administratieve opzet en afwikkeling van de desbetreffende CV's. [[ X ]] Holding heeft niet betwist dat [persoon H] destijds ook al fungeerde als (niet-statutaire) financieel directeur van Greenpark, Genchart en [[ X ]] Holding . Uit de verklaring van [persoon H] van 12 januari 2016 (productie 58 bij akte houdende vermeerdering van eis in reconventie) volgt dat [persoon H] ten tijde van de transacties en betalingen volledig op de hoogte was van het feit dat de garantstellingsovereenkomsten waren aangegaan en van de provisies die op grond daarvan werden betaald. Uit deze verklaring volgt ook dat [persoon H] al ten tijde van de transacties en betalingen melding daarvan heeft gemaakt bij zijn superieuren bij Genchart en het bestuur van Greenpark, en daarbij heeft aangegeven dat hij de gang van zaken onzuiver vond.
3.128 Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de stelling van [[ X ]] Holding dat [geïntimeerde 1] deze transacties en betalingen verborgen heeft gehouden voor anderen binnen Genchart, Greenpark en [[ X ]] Holding zich niet verdraagt met de kennis van het bestuur van Genchart en Greenpark, en de betrokkenheid en kennis van [persoon H] . [[ X ]] Holding heeft deze stelling daarom onvoldoende onderbouwd. Voor het overige heeft [[ X ]] Holding niet gesteld op grond waarvan in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de kennis van [geïntimeerde 1] als indirect of feitelijk bestuurder of beleidsbepaler niet aan Genchart, Greenpark en [[ X ]] Holding kan worden toegerekend.
Bovendien geldt dat, gelet op de positie van financieel directeur van [persoon H] bij Genchart, Greenpark en [[ X ]] Holding , ook de kennis van [persoon H] heeft te gelden als kennis van deze vennootschappen. [[ X ]] Holding heeft in het licht van genoemde documenten en stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [persoon H] op de hoogte was van de desbetreffende transacties en betalingen. Hetzelfde geldt voor de wetenschap van het toenmalige bestuur van Genchart en Greenpark.
3.129 Uit het voorgaande volgt dat Genchart, Greenpark en [[ X ]] Holding in de periode oktober 1999 – augustus 2000 op de hoogte waren van de feiten die de grondslag vormen van het aan [geïntimeerde 1] verweten handelen en de gestelde schade. De vorderingen zijn daarom op (uiterlijk) in augustus 2005 verjaard. Voor zover de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid sub d BW van toepassing zou zijn op vorderingen van rechtspersonen op indirecte bestuurders of feitelijke beleidsbepalers, zijn de vorderingen verjaard na afloop van zes maanden na het aftreden van [geïntimeerde 1] als zodanig. Tussen partijen is niet in geschil dat dit in elk geval uiterlijk op 1 oktober 2009 was, zodat de vorderingen uiterlijk zes maanden nadien zijn verjaard.
3.130 [[ X ]] Holding heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde 1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op verjaring. Behoudens een algemene verwijzing naar reeds besproken omstandigheden, stelt [[ X ]] Holding in dit verband slechts dat [geïntimeerde 1] heeft bewerkstelligd dat zonder noodzaak contragaranties zijn gesteld en dat provisies die in dit verband zijn betaald uiteindelijk bij [geïntimeerde 1] terecht zijn gekomen, zodat hij zich heeft verrijkt ten kosten van [[ X ]] Holding . [[ X ]] Holding heeft niet toegelicht waarom deze omstandigheden, die overigens door [geïntimeerde 1] gemotiveerd zijn betwist, zonder meer met zich brengen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat het hof dit passeert.
Nabetalingen dividendbelasting
3.131 [[ X ]] Holding heeft aan haar vordering inzake de nabetalingen dividendbelasting ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] zijn taak als indirect bestuurder en feitelijk beleidsbepaler van [[ X ]] Holding onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem daarvan een ernstig verwijt treft. Zij stelt dat zij als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling door [geïntimeerde 1] schade heeft geleden die bestaat uit de volgende, aan de Belastingdienst betaalde dividendbelasting:
- nabetaling i.v.m. rekening-courantverhouding € 535.734,00
- nabetaling i.v.m. de vliegtuiglening € 224.750,00
- nabetaling i.v.m.
ship management fees€ 155.149.00
Totaal € 915.633,00.
3.132 [geïntimeerden] heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde 1] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat de gestelde schade daarvan een gevolg is.
3.133 Het hof overweegt dat met betrekking tot de rekening-courantschuld al is geoordeeld dat [[ X ]] Holding en [geïntimeerde 1] hebben afgesproken dat de schuld van [geïntimeerde 1] aan [[ X ]] Holding in het kader van een dividenduitkering zou worden gecedeerd aan Bladi, waarbij [[ X ]] Holding bovendien de daarover verschuldigde dividendbelasting voor haar rekening zou nemen. Ook ten aanzien van de vordering inzake de vliegtuiglening hebben [[ X ]] Holding en [geïntimeerde 1] afgesproken dat deze zou worden gecedeerd aan Bladi ten titel van dividend. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde 1] onbehoorlijk bestuur kan worden verweten ten aanzien van het feit dat [[ X ]] Holding over deze bedragen dividendbelasting heeft moeten afdragen. Dit is immers het gevolg van de door haar zelf met [geïntimeerde 1] gemaakte afspraken. Wat betreft de nabetaling van dividendbelasting inzake de
ship management feesgeldt dat deze volgens de stellingen van [[ X ]] Holding het directe gevolg is van de onbehoorlijke taakvervulling die zij [geïntimeerde 1] verwijt. Het hof heeft reeds geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de gestelde onbehoorlijke taakvervulling is verjaard. Dat geldt dus ook voor de vordering tot vergoeding van schade bestaande uit deze nabetaling.
3.134 Uit het voorgaande volgt dat grieven 19 tot en met 24 falen, althans niet tot vernietiging van Vonnis I kunnen leiden.
3.135 [[ X ]] Holding stelt, primair, dat Luckey moet worden vereenzelvigd met [geïntimeerde 1] en dat Luckey uit dien hoofde met [geïntimeerde 1] hoofdelijk aansprakelijk is jegens [[ X ]] Holding . [[ X ]] Holding stelt, subsidiair, dat [geïntimeerden] misbruik heeft gemaakt van identiteitsverschil tussen [geïntimeerde 1] en Luckey en dat Luckey doelbewust heeft meegewerkt aan verhaalsfrustratie door [geïntimeerde 1] en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [[ X ]] Holding .
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil of verhaalsfrustratie.
3.136 Het hof stelt voorop dat een natuurlijke persoon die volledige of overheersende zeggenschap heeft over een rechtspersoon, misbruik kan maken van het identiteitsverschil tussen beide. Hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, behoeft in rechte niet te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de natuurlijke persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersoon tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, maar ook op deze rechtspersoon zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die de rechtspersoon beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van de rechtspersoon zelf. De omstandigheden van het geval kunnen evenwel ook zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken (rechts)personen – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – de meest aangewezen vorm van redres is (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285). 3.137 Het door [[ X ]] Holding gestelde misbruik van het identiteitsverschil tussen [geïntimeerde 1] en Luckey bestaat hierin dat de door [geïntimeerde 1] en Luckey gehanteerde constructie overduidelijk geen ander doel dient dan het verbergen van vermogen van [geïntimeerde 1] en om het verhaal daarop door derden waaronder [[ X ]] Holding onmogelijk te maken. Het hof overweegt dat [[ X ]] Holding aan deze stelling geen concrete feiten ten grondslag heeft gelegd. Volgens de eigen stellingen van [[ X ]] Holding is Luckey een van de Liechtensteinse entiteiten die in 1994 door [persoon A] zijn opgericht ten behoeve van zijn kinderen onder wie [geïntimeerde 1] . [[ X ]] Holding stelt dat [geïntimeerde 1] zich achter Luckey verschuilt en Luckey gebruikt om zijn verkregen vermogen weg te sluizen en te onttrekken aan het zicht en verhaal van zijn crediteuren, maar [[ X ]] Holding onderbouwt deze stelling niet met enig concreet feit waaruit dergelijke verhaalsfrustratie blijkt. [[ X ]] Holding heeft verder niet gesteld dat verhaal van haar vorderingen op het vermogen van [geïntimeerde 1] niet mogelijk is. [[ X ]] Holding stelt slechts dat zij redenen heeft om aan te nemen dat zij zich niet (geheel) kan verhalen op het vermogen van [geïntimeerde 1] , maar zij licht deze redenen niet toe, anders dan met de niet onderbouwde stelling dat [geïntimeerde 1] zijn vermogen heeft ondergebracht bij buitenlandse entiteiten als Luckey. Het hof is daarom van oordeel dat [[ X ]] Holding met betrekking tot het gestelde misbruik van identiteitsverschil en verhaalsfrustratie niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De daarop gebaseerde vorderingen op grond van vereenzelviging en onrechtmatig handelen zullen daarom worden afgewezen.
3.138 [[ X ]] Holding voert, met grief 25, aan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vordering van [geïntimeerden] om [[ X ]] Holding te veroordelen tot opheffing van de ten laste van [geïntimeerden] gelegde beslagen omdat de rechtbanken in de landen waar de beslagen zijn gelegd, te weten België, Spanje en Curaçao, op grond van artikel 24 lid 5 van de herschikte EEX-Verordening exclusief bevoegd zijn om van deze vordering kennis te nemen. Dit betoog van [[ X ]] Holding is onjuist. Artikel 24 lid 5 van de herschikte EEX-Verordening is niet van toepassing op een vordering tot (veroordeling tot) opheffing van een beslag (Hof van Justitie 3 september 2020, zaak C-186/19, ECLI:EU:C:2020:638). In zoverre faalt grief 25.
3.139 [[ X ]] Holding voert verder aan dat haar reconventionele vorderingen niet ongegrond zijn, zodat de vordering tot opheffing van de beslagen ten onrechte is toegewezen. In zoverre slaagt deze grief omdat, zoals uit het voorgaande volgt, de vorderingen die ten grondslag liggen aan de beslagen die zijn gelegd ten laste van [geïntimeerde 1] , alsnog deels worden toegewezen. Vonnis I zal op dit punt worden vernietigd en deze vordering van [geïntimeerde 1] zal alsnog worden afgewezen. De vorderingen jegens Luckey zijn niet toewijsbaar, zodat [[ X ]] Holding terecht is veroordeeld tot opheffing van de daarop gebaseerde beslagen die zijn gelegd ten laste van Luckey. In zoverre faalt grief 25.
Conclusie en proceskosten
3.140 De slotsom is dat Vonnis I, gewezen in conventie tussen [geïntimeerden] en [[ X ]] Holding , dient te worden vernietigd voor zover daarbij vorderingen van Luckey tot vernietiging van besluiten van [[ X ]] Holding zijn toegewezen. Luckey zal ten aanzien van deze vorderingen alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vonnis I dient ook te worden vernietigd voor zover daarbij [[ X ]] Holding is veroordeeld tot opheffing van beslagen die zijn gelegd ten laste van [geïntimeerde 1] . Deze vordering zal alsnog worden afgewezen.
3.141 Het hof ziet geen aanleiding om wat betreft de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in conventie tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, aangezien beide partijen over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld. In zoverre faalt grief 26 van [[ X ]] Holding .
3.142 Vonnis I, gewezen in reconventie tussen [[ X ]] Holding als eiseres en [geïntimeerden] als verweerders, dient te worden vernietigd voor zover daarbij de vorderingen jegens [geïntimeerde 1] inzake de rekening-courantschuld en de vliegtuiglening zijn afgewezen. Deze vorderingen zullen alsnog worden toegewezen.
3.143 Aangezien [[ X ]] Holding en [geïntimeerde 1] wat betreft de vorderingen in reconventie over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie tussen hen te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In zoverre slaagt grief 26 van [[ X ]] Holding . Gelet hierop zal Vonnis I, gewezen in reconventie, worden vernietigd wat betreft de proceskostenveroordeling ten gunste van [geïntimeerde 1] , en zullen de proceskosten tussen [[ X ]] Holding en [geïntimeerde 1] worden gecompenseerd. Gelet op de daartoe strekkende vordering van [[ X ]] Holding , zal [geïntimeerde 1] worden veroordeeld tot terugbetaling van wat [[ X ]] Holding ter uitvoering van deze proceskostenveroordeling in reconventie aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Grief 26 faalt wat betreft de proceskostenveroordeling uitgesproken ten gunste van Luckey, aangezien de vorderingen in reconventie jegens Luckey niet toewijsbaar zijn.
3.144 Vonnis I, gewezen in conventie en reconventie tussen [geïntimeerden] en [[ X ]] Holding , zal voor het overige worden bekrachtigd voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen.
3.145 De bij wijze van eisvermeerdering ingestelde vorderingen van [geïntimeerden] in hoger beroep zullen worden afgewezen.
3.146 Wat betreft de proceskosten in hoger beroep ziet het hof in het feit dat partijen – het principaal en incidenteel hoger beroep tezamen beschouwd – over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt van het principaal en incidenteel hoger beroep.
3.147 De slotsom is dat Vonnis II, gewezen tussen [geïntimeerden] en STAK, dient te worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van STAK van 18 maart 2016 tot benoeming van [persoon F] tot bestuurder van STAK per 18 maart 2016 is vernietigd. Deze vordering van [geïntimeerden] zal alsnog worden afgewezen.
3.148 Het hof ziet geen aanleiding om wat betreft de proceskosten van de procedure in eerste aanleg tussen [geïntimeerden] en STAK tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, aangezien beide partijen over en weer op punten in het (on)gelijk zijn gesteld.
3.149 Vonnis II, gewezen tussen [geïntimeerden] en STAK, zal voor het overige worden bekrachtigd voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen.
3.150 De bij wijze van eisvermeerdering ingestelde vorderingen van [geïntimeerden] in hoger beroep zullen worden afgewezen.
3.151 Nu partijen in hoger beroep over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.