In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een aanslag legesheffing die door de heffingsambtenaar van de gemeente Brunssum is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de heffingsambtenaar deels gegrond heeft verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Limburg het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zitting vond plaats op 4 maart 2021, waarbij de heffingsambtenaar niet aanwezig was. De belanghebbende heeft zijn standpunten herhaald en betoogd dat de opbrengstlimiet is overschreden en dat hij niet voldoende inzage heeft gehad in de relevante stukken tijdens de bezwaarfase.
Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de aanslag van 16 april 2019, die een bedrag van € 14,85 betrof. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de geraamde opbrengsten van de legesheffing de geraamde kosten overtreffen, wat zou betekenen dat de legesverordening onverbindend is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven met betrekking tot het verstrekken van informatie.
Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft geen proceskostenvergoeding gekregen, en het hof heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 1 april 2021 en kan worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.