ECLI:NL:GHSHE:2021:76

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
19/00577 en 19/00578
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en belastingrente 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015 en de beschikking belastingrente. De inspecteur had gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2015 een beschikking belastingrente opgelegd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de aanslag IB/PVV 2016, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de zaak werd behandeld onder de nummers 19/00577 en 19/00578.

Tijdens de zitting op 9 december 2020 was belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was vertegenwoordigd. Belanghebbende had eerder een verzoek tot wraking van de raadsheren ingediend, maar dit verzoek werd ingetrokken. Het hof oordeelde dat de beschikking belastingrente correct was berekend volgens de wettelijke bepalingen en dat de aanslag IB/PVV 2016 niet te hoog was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor de beschikking belastingrente, maar verklaarde het hoger beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 gegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de voorzitter en de andere raadsheren de beslissing gezamenlijk ondertekenden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00577 en 19/00578
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 september 2019, nummers BRE 18/5423 en 18/5424, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft, gelijktijdig met het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 (hierna: aanslag IB/PVV 2015), bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: beschikking belastingrente). Bovendien heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 (hierna: aanslag IB/PVV 2016) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente en de aanslag IB/PVV 2016.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar gericht tegen de beschikking belastingrente ongegrond en het bezwaar gericht tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Aan het hoger beroep met betrekking tot de beschikking belastingrente is het nummer 19/00577 toegekend en aan het hoger beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 het nummer 19/00578. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 februari 2020 een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren ingediend. Belanghebbende heeft het verzoek, tijdens de zitting van 16 maart 2020 van de wrakingskamer, ingetrokken. Van deze zitting is een proces-verbaal opgesteld. Afschriften van dit proces-verbaal zijn aan partijen verzonden.
1.7.
Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor de zitting van 7 oktober 2020 bij de belastingkamer (hierna: de zitting van 7 oktober 2020).
1.8.
De inspecteur heeft een nader stuk met dagtekening 30 september 2020 ingediend. Dit stuk (hierna: nader stuk van 30 september 2020) is doorgestuurd naar belanghebbende.
.
1.9.
Belanghebbende heeft het hof op 7 oktober 2020 telefonisch medegedeeld dat hij, wegens mogelijke besmetting met het COVID-19 virus, verhinderd is om naar het hof te komen, dat het bijwonen van de zitting via een videoverbinding voor hem geen optie is en dat hij bezwaren heeft tegen het bijwonen van de zitting via een telefonische verbinding. Het hof heeft de zitting van 7 oktober 2020, naar aanleiding van dit telefonisch contact, uitgesteld.
1.10.
De inspecteur heeft een nader stuk met dagtekening 22 oktober 2020 ingediend. Dit stuk (hierna: nader stuk van 22 oktober 2020) is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 in ’s-Hertogenbosch (hierna: de zitting van 9 december 2020). Daar is, namens de inspecteur, [inspecteur] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 2 november 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting van 9 december 2020 met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 3 november 2020 op het door belanghebbende opgegeven adres is aangeboden, dat bezorging op deze dag niet is gelukt en dat belanghebbende de brief op 12 november 2020 bij een PostNL-punt heeft afgehaald.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 ingediend op 2 augustus 2016 (hierna: aangifte IB/PVV 2015).
2.2.
De aanslag IB/PVV 2015 van € 8.856 is op 14 april 2018 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur is afgeweken van het aangegeven eigenwoningforfait. Dit heeft echter niet tot fiscale gevolgen geleid.
2.3.
De beschikking belastingrente van € 162 is gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende opgelegd. De rente is berekend over de periode 1 juli 2016 tot en met 15 december 2016. Het gehanteerde rentepercentage bedraagt 4%.
2.4.
Belanghebbende heeft op 5 april 2017 de aangifte IB/PVV 2016 ingediend (hierna: aangifte IB/PVV 2016). Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2016 geen aanspraak gemaakt op verrekening van dividendbelasting. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 op 20 april 2018 conform de door belanghebbende ingediende aangifte opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. In bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat verzuimd is om rekening te houden met een bedrag van € 1.884 aan ingehouden dividendbelasting.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 juli 2018 heeft de inspecteur verrekening verleend van € 72 aan ingehouden dividendbelasting.
2.7.
De inspecteur heeft bij nader stuk van 30 september 2020 aan het hof medegedeeld dat op 9 oktober 2019 een ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 heeft plaatsgevonden (hierna: verminderingsbeschikking van 9 oktober 2019). De aanslag IB/PVV 2016 is verminderd met € 1.737.
2.8.
De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 9 oktober 2019 verrekening verleend voor € 1.809 aan ingehouden dividendbelasting. Uit het door [A] B.V. verstrekte overzicht volgt dat belanghebbende in 2016 in totaal € 12.056 aan dividenduitkeringen heeft ontvangen. Dit bedrag bestaat uit: € 11.962 aan Nederlandse dividenduitkeringen, waarop € 1.794,38 Nederlandse dividendbelasting is ingehouden en € 94,05 Belgische dividenduitkeringen waarop € 25,39 aan Belgische dividendbelasting is ingehouden. Het, in totaal, ingehouden bedrag aan dividendbelasting bedraagt € 1.819,77.
2.9.
De Nederlandse dividendbelasting is volledig verrekend en de Belgische dividendbelasting gedeeltelijk. De inspecteur heeft de gedeeltelijke verrekening van Belgische dividendbelasting als volgt toegelicht in de brief van 24 september 2019:
“(…) De Belgische overheid heeft meer dan 15% ingehouden op de uitgekeerde dividenden. Omdat de Nederlandse overheid met de Belgische overheid een belastingverdrag heeft gesloten, heeft de Belgische overheid echter maar recht op 15%. Dit betekent dat u maximaal 15% van de ingehouden bronbelasting in uw aangifte inkomstenbelasting mag verrekenen als voorheffing.
Voor de dividenden van België (€ 94,05) kunt u maximaal 15% verrekenen (€ 14,11). Met de bronbelasting van Nederland hebt u in totaal recht op € 1.794,38 + € 14,11: € 1.808,49 (afgerond € 1.809). (…)”.
2.10.
De inspecteur heeft geconstateerd dat verzuimd is om rekening te houden met de bij uitspraak op bezwaar reeds verleende verrekening van € 72 (zie onder 2.6). Dit heeft hij hersteld bij verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020 (hierna: verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020). Bij verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020 heeft de inspecteur verrekening verleend voor een bedrag aan ingehouden dividendbelasting van, in totaal, € 1.881 (€ 1.809 + € 72). De aanslag IB/PVV 2016 is verder verminderd met € 72.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
2. Is de aanslag IB/PVV 2016, zoals deze luidt na de verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020, te hoog?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging respectievelijk vermindering van de beschikking belastingrente en verrekening van een bedrag aan ingehouden dividendbelasting ter hoogte van € 1.884 met de aanslag IB/PVV 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.11. vermelde stukken is de uitnodiging op 12 november 2020 aan belanghebbende uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting van 9 december 2020 te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (beschikking belastingrente)
4.2.
Belanghebbende verzet zich tegen het bij de berekening van de beschikking belastingrente gehanteerde rentepercentage en de renteperiode. De renteperiode dient volgens belanghebbende gematigd te worden, aangezien de aanslag IB/PVV 2015 onevenredig laat is opgelegd. De inspecteur heeft geen verklaring gegeven voor het lange tijdsverloop tussen het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 en het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015.
4.3.
Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op juiste gronden aan deze stellingen voorbij gegaan. Het hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank tot de zijne:
“(…) 2.4. Op grond van artikel 30fc, lid 1 AWR wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar tot de uiterste betaaltermijn van de aanslag (artikel 30fc, lid 2 AWR). Indien echter de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte dan wordt geen belastingrente in rekening gebracht indien de aangifte is ingediend binnen 3 maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 30fc, lid 4 AWR) en - indien de aangifte later wordt ingediend – eindigt deze termijn maximaal 19 weken na ontvangst van de aangifte (artikel 30fc, lid 3 AWR). Op basis van artikel 30hb AWR is de belastingrente gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (sinds 1 januari 2015 en tot op heden 2%) met een minimum van 4%.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen heeft berekend. Zowel de periode waarover de belastingrente is berekend als het percentage volgen rechtstreeks uit de wet (zie de hiervoor onder 2.4 genoemde wetsartikelen). De rechtbank is niet bevoegd om de redelijkheid van de wet te beoordelen. Wel kan de rechtbank de wet toetsen aan internationale verdragen. De rechtbank zal belanghebbendes klacht dat het rentepercentage onredelijk hoog en niet marktconform is dan ook mede opvatten als een beroep op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever de systematiek van de belastingrente heeft willen vereenvoudigen en zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan belastingplichtigen belastingrente in rekening wordt gebracht indien zij een juiste aangifte indienen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364 onderdelen 4.10 tot en met 4.12). Hiertoe heeft de wetgever de aanvang van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend, verlegd van 1 januari naar 1 juli na afloop van het kalenderjaar (zes maanden later) en wordt de termijn beperkt indien bij het opleggen van de aanslag de aangifte in zijn geheel wordt gevolgd (zie ook 2.4). Daarnaast heeft de wetgever bewust gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het totale niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Zijn beoordeling is niet evident van redelijke grond ontbloot. Gezien de hoogte van de bestreden belastingrente acht de rechtbank het voorts niet aannemelijk dat de regelgeving voor belanghebbende heeft geleid tot een individuele buitensporige last. Belanghebbendes betoog wordt dan ook verworpen.
2.6.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de rentebeschikking moet worden vernietigd of dat de belastingrente moet worden gematigd omdat de inspecteur ten aanzien van de aangifte een te lange behandeltermijn heeft gehanteerd. De wet (artikel 11 van de AWR) geeft de inspecteur een periode van 3 jaar (evt. langer indien uitstel is verleend voor het doen van aangifte) na afloop van het belastingjaar om een definitieve aanslag op te leggen. De inspecteur kan niet worden verplicht de aanslag eerder op te leggen. De rechtbank merkt nog op dat de periode waarover belastingrente is berekend in casu beperkt is gebleven tot 5½ maand (van 1 juli tot 19 weken na ontvangst van de aangifte). Er is geen rechtsregel die de inspecteur verplicht om binnen die 19-wekentermijn een definitieve of voorlopige aanslag op te leggen. De rechtbank ziet in hetgeen door belanghebbende voor het overige is aangevoerd geen reden om in afwijking van de wettelijke regeling de inspecteur te verplichten een kortere renteperiode te hanteren. (…)”.
Vraag 2 (aanslag IB/PVV 2016)
4.4.
Belanghebbende stelt dat een bedrag van € 1.884 aan ingehouden dividendbelasting verrekend dient te worden met het ter zake van het jaar 2016 verschuldigde bedrag aan IB/PVV.
4.5.
De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020 verrekening verleend voor een bedrag aan inhouden dividendbelasting van € 1.881. De inspecteur is in zoverre, hangende het hoger beroep, tegemoet gekomen aan deze grief van belanghebbende.
4.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op aanvullende verrekening van € 3 faalt dit betoog. De inspecteur heeft de verrekening van Belgische dividendbelasting terecht beperkt tot 15% van de door Belgische ondernemingen uitbetaalde dividenduitkeringen, aangezien dit op grond van artikel 10, paragraaf 2, van het Belastingverdrag tussen Nederland en België van 5 juni 2001 het maximale heffingspercentage is dat België (als bronstaat) mag hanteren.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep met het nummer 19/00577 ongegrond is en het hoger beroep met het nummer 19/00578 gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 128 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en ook de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep met het nummer 19/00577 ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep met het nummer 19/00578 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar ter zake van de aanslag IB/PVV 2016;
  • handhaaft de aanslag IB/PVV 2016 zoals deze luidt na de verminderingsbeschikking van 23 oktober 2020;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 174 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door T.A. Gladpootjes en de griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.