ECLI:NL:GHSHE:2021:722

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
20/00259 en 20/00260
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor omgevingsvergunning en handhaving door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de rechtbank de aanslag leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag omgevingsvergunning heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had een aanslag leges van € 3.044,30 opgelegd voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het legaliseren van een woonwagen en een bedrijfsruimte, en een aanvullende aanslag van € 441 voor een buitenplanse kleine afwijking. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de leges onterecht zijn opgelegd, omdat de gemeente jarenlang niet handhavend heeft opgetreden en hij daardoor gerechtvaardigd vertrouwen heeft gekregen dat hij geen vergunning hoefde aan te vragen. Het hof oordeelt dat de leges terecht zijn opgelegd, omdat de aanvraag omgevingsvergunning is ingediend en de leges zijn berekend volgens de geldende verordening. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 20/00259 en 20/00260
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummer BRE 19/166 in het geding tussen
belanghebbende,
en
Belastingsamenwerking West-Brabant
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een aanslag leges van € 3.044,30 opgelegd voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van een woonwagen en een bedrijfsruimte. De heffingsambtenaar heeft ook een aanslag leges van € 441 opgelegd in verband met een buitenplanse kleine afwijking.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

2.Feiten

2.1.
Op 21 december 2016 heeft belanghebbende een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het project, het legaliseren van het plaatsen van een woonwagen op de locatie aan de [adres] 24 te [woonplaats] . De aanvraag is op 13 maart 2017 aangepast en aangevuld, waarna door Burgemeester en wethouders van [plaats] (hierna: B&W) bij beschikking van 21 april 2017 een omgevingsvergunning is verleend. Belanghebbende woont in ieder geval al sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw op genoemd adres.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft voor het behandelen van de aanvraag bij een tweetal beschikkingen van 20 juni 2017 (de legesnota’s) leges geheven.
De legesnota met factuurnummer [factuurnummer 1] vermeldt het volgende:
[nummer 1] Leges bouwen vlg art. 2.3.1 – Adres; [adres] 24 2.044,30
[nummer 1] Toeslag legalisatie – Adres; [adres] 24
1.000,00
Totaal € 3.044,30
De legesnota met factuurnummer [factuurnummer 2] vermeldt het volgende:
[nummer 2] Leges RO buitenplans kleine afwijking (art.2.3.3.2)–
441,00
Adres; [adres] 24
Totaal € 441,00
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij de vaststelling van de leges toepassing gegeven aan de Verordening op de heffing en invordering van leges van de gemeente [plaats] , vastgesteld door de raad van de gemeente [plaats] op 3 december 2015 (hierna: de Verordening) en de Tarieventabel behorende bij de legesverordening [plaats] 2016 (hierna: de Tarieventabel). De Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel zijn bekendgemaakt door plaatsing in het Gemeenteblad op 18 december 2015, nummer 123701.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar staat vermeld:
‘Op 30 maart 2016 heeft een controle plaatsgevonden op het perceel [adres] 24 te [woonplaats] . Naar aanleiding hiervan heeft de gemeente cliënt er bij brief van 21 juni 2016 van in kennis gesteld dat er zonder omgevingsvergunning een woonwagen is geplaatst. In deze brief is cliënt verzocht om de overtreding binnen acht weken te beëindigen. Tijdens een controle op 30 september 2016 is geconstateerd dat de overtreding niet was beëindigd. Daarom heeft de Gemeente [plaats] cliënt bij brief van 24 november 2016 in kennis gesteld van het voornemen een last onder dwangsom op te leggen. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft cliënt geen gebruik gemaakt. Op 21 december 2016, aangevuld op 10 maart 2017, heeft cliënt een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het legaliseren van de woonwagen.
Aan cliënt is nooit een gedoogbeschikking verzonden voor de geplaatste woonwagen. De gemeente [plaats] heeft, gelet op haar advies, geen toezeggingen gedaan dat de illegale situatie zou mogen blijven voortbestaan. Het enkele feit dat er enige tijd is verstreken en dat in die periode niet handhavend is opgetreden, betekent niet dat de gemeente de overtreding impliciet heeft gedoogd.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 25 februari 2005, ECL!:NL:RVS:2015:532) dat enkel tijdsverloop geen gevolgen heeft voor de bevoegdheid tot handhaving. Of de gemeente op de hoogte was van de overtreding en zo ja, vanaf wanneer, staat hier los van. Van een “gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen dat bij het alsnog aanvragen van een vergunning geen leges verschuldigd zouden zijn" is derhalve geen sprake.
Voor het in behandeling nemen van de aanvraag omgevingsvergunning met aanvraagnummer [nummer 2] is ook een buitenplanse kleine afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo) van toepassing. Hierdoor is op grond van artikel 2.3.3.2 van de bij de legesverordening behorende tarieventabel 2016 een bedrag van € 441,00 aan leges verschuldigd.’

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de leges terecht en tot het juiste bedrag in rekening zijn gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging danwel verlaging van de legesnota’s. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de in het dossier gevoegde aanvraag omgevingsvergunning van 21 december 2016 is ingediend door belanghebbende en ziet op de [adres] 24 te [woonplaats] .
4.2.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
‘2.5. De Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…)
een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
2.6.
De ‘Tarieventabel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Titel 2 Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving/ omgevingsvergunning
(…)
Hoofdstuk 3 Omgevingsvergunning
2.3.
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
(…)
2.3.1
Bouwactiviteiten
2.3.1.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief
(…)
Achteraf ingediende aanvraag
2.3.1.4 Onverminderd het bepaalde in onderdeel 2.3.1.1 bedraagt het tarief, indien de in dat onderdeel bedoelde aanvraag wordt ingediend na aanvang of gereedkomen van de bouwactiviteit 50% van de op grond van dat onderdeel verschuldigde leges met een maximum van € 1000;
2.3.3
Planologisch strijdig gebruik
Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo bedraagt het tarief:
(…)
2.3.3.2 indien (…) (buitenplanse kleine afwijking) van toepassing is: € 441
(…)”
2.7.
Leges worden geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten (artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet juncto artikel 2, onder a, van de Verordening). De leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven zoals opgenomen in de Tarieventabel (artikel 5, eerste lid, van de Verordening).
2.8.
Belanghebbende heeft op 21 december 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, welke door team vergunningen namens B&W in behandeling is genomen. Na vragen door team vergunningen heeft belanghebbende vervolgens de aanvraag aangevuld en aangepast. Hieruit volgt dat sprake is van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Verordening, zodat de heffingsambtenaar terecht leges in rekening heeft gebracht op basis van de Tarieventabel die op dat moment gold. Niet in geschil is dat de leges zijn berekend in overeenstemming met de Tarieventabel.
2.9.
Belanghebbende stelt evenwel dat er sprake is van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur om leges in rekening te brengen, dan wel om de leges tot deze bedragen in rekening te brengen. Belanghebbende wijst erop dat in het verleden niet handhavend is opgetreden. De gemeente heeft de situatie tientallen jaren toegestaan. Belanghebbende is van mening dat door het niet handelen van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij geen bouwvergunning hoefde aan te vragen en dus ook geen leges verschuldigd was. Het staat de gemeente niet vrij om alsnog handhavend op te treden en dan bij de aanvraag voor legalisatie vervolgens leges in rekening te brengen en al helemaal niet tegen de op dat moment geldende tarieven, aldus belanghebbende. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt als volgt.
2.10.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in het verleden toezeggingen zijn gedaan over het al dan niet aanvragen van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een woonwagen. Het is aan belanghebbende om te zorgen dat hij beschikt over de juiste vergunningen. Dat er eerder contacten zijn geweest tussen belanghebbende en de gemeente over diverse onderwerpen staat in beginsel los van deze vergunningsaanvraag. Uit de processtukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd is evenmin aannemelijk geworden dat die contacten betrekking hadden op onderhavige aanvraag dan wel over de verschuldigde leges. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk dat de heffingsambtenaar bij belanghebbende de indruk van een dergelijke toezegging heeft gewekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet. Ook van schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
2.11.
Voor toepassing van een afwijkend tarief dan wel het niet in rekening brengen van de toeslag voor de achteraf ingediende aanvraag, ziet de rechtbank evenmin aanleiding.’
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende aan zijn in beroep geformuleerde gronden het volgende toegevoegd. Ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft hij een verslag van een gesprek van [A] d.d. 18 december 2009 overgelegd, waaruit hij afleidt dat tijdens de bespreking d.d, 10 december 2009 wethouder [wethouder] van de gemeente [plaats] er niet op heeft gewezen dat belanghebbende niet over een omgevingsvergunning beschikte, terwijl er destijds wel over de woonwagens werd gesproken. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat hij op last van de overheid heeft moeten verhuizen en dat het dan op de weg van een zorgvuldig handelende overheid ligt om belanghebbende erop te wijzen dat hij toen een omgevingsvergunning moest aanvragen. Daarbij speelt mee dat belanghebbende analfabeet is; belanghebbende vindt dat verweerder hiermee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Omdat verweerder tientallen jaren “stilzat” terwijl hij wist, althans redelijkerwijs kon weten, dat belanghebbende zich niet aan wettelijke verplichtingen hield, door geen omgevingsvergunning aan te vragen, heeft de gemeente (volgens belanghebbende) het recht verspeeld om nadien, alsnog handhavend op te treden. Met handhavend optreden wordt dan bedoeld: het in rekening brengen van leges. De legesnota moet dan ook worden vernietigd, of er moet een tarief in rekening worden gebracht dat gold ten tijde dat belanghebbende op het centrum te [woonplaats] zijn woonwagen had geplaatst en hij vergunningplichtig is geworden. Volgens belanghebbende was dat in 1992. En volgens belanghebbende had bij de bespreking in 2009 de gemeente wederom op deze verplichting moeten wijzen, zodat in dat geval het tarief van 2009 van toepassing zou zijn.
Voorts vindt belanghebbende de legesnota van € 441 in zijn geheel onterecht. Dat betrof volgens hem een illegaal bouwwerk, een loodsje, dat niet gelegaliseerd kon worden. In 2018 is het loodsje alsnog afgebroken.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift gesteld dat, wat er ook zij van het al dan niet handhavend optreden door de gemeente, het belastbaar feit is het in behandeling nemen van de aanvraag van de omgevingsvergunning op 21 december 2016. Het tijdsverloop tussen het plaatsen van de woonwagen, en het eventueel handhavend optreden is volgens verweerder niet relevant, en het is aan belanghebbende om zich op de hoogte te stellen of hij ter zake van de plaatsing van zijn woonwagen al dan niet vergunningplichtig was. Er zijn verder geen toezeggingen gedaan aan belanghebbende. Er is volgens de heffingsambtenaar dan ook geen schending van het vertrouwensbeginsel of zorgvuldigheidsbeginsel.
Over de legesnota van € 441 merkt de heffingsambtenaar op dat er sprake was van een illegale en planologisch strijdige situatie die ertoe leidde dat een vergunning noodzakelijk was voor het op legale wijze continueren van de bestaande situatie, en dat met het verkrijgen van de vergunning een in overwegende mate individualiseerbaar belang van de aanvrager was gemoeid.
4.5.
Het hof acht de onder 4.2. opgenomen overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Uit het door belanghebbende ingebrachte verslag van 18 december 2009 volgt inderdaad dat de bewoners van de [adres] de wens hebben geuit om de standplaatsen op de [adres] van hun woonwagens van de woningcorporatie [A] te kopen, en dat tijdens die bijeenkomst ook is gesproken over een kennelijk afgewezen bouwvergunning voor de woonwagen van [adres] 10. Maar hieruit valt geen uitlating of gedraging van de heffingsambtenaar af te leiden waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning door belanghebbende voor zijn woonwagen aan de [adres] 24 achterwege kon blijven. Aan belanghebbende komt dus, ook op basis van dit document, geen in rechte te beschermen vertrouwen toe op dit punt [1] . Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat de verhuizing op last van de gemeente heeft plaatsgevonden, en dat daarna – in 1992, door een wijziging in de Woonwagenwet – hij ter zake van de woonwagen die hij op [adres] 24 had geplaatst vergunningplichtig zou zijn geworden.
De voorlichtende taak van de gemeente bestaat er dan in dat de relevante verordeningen op een algemeen toegankelijke wijze bekend zijn gemaakt. [2] Het is niet in geschil dat dit is gebeurd. Een verderstrekkende verplichting om bepaalde belastingplichtigen daarnaast specifiek te informeren heeft de gemeente niet [3] . Dat de gemeente belanghebbende kennelijk pas in 2016 heeft gemaand om deze vergunning aan te vragen, maakt niet dat de gemeente haar heffingsrechten heeft verspeeld, en het maakt dit overheidshandelen niet onzorgvuldig [4] . Het ligt namelijk op de weg van belanghebbende om de aanvraag van de omgevingsvergunning (tijdig) in te dienen. Voor zover belanghebbende betoogt dat het bedrag van de geheven leges niet in verhouding staat tot het inkomen van belanghebbende, of ten opzichte van de verleende dienst, slaagt zijn betoog niet. Het bedrag van de van belanghebbende geheven leges is in overeenstemming met de tarieven uit de Verordening, zoals die op het moment dat het belastbaar feit zich voordeed waren vastgesteld. Omdat het om een achteraf ingediende aanvraag ging, is ook terecht het tarief uit onderdeel 2.3.4 van de Verordening toegepast. Tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds is geen rechtstreeks verband vereist [5] . Het zorgvuldigheidsbeginsel is niet geschonden.
4.6
Voor wat betreft de legesnota van € 441 overweegt het hof als volgt. De door belanghebbende ingediende aanvraag ziet, behalve op een omgevingsvergunning voor (het legaliseren van) de woonwagen, ook op het legaliseren van een bedrijfsruimte. Niet in geschil is dat bij het in behandeling nemen van de aanvraag ten aanzien van de bedrijfsruimte is geconstateerd dat de aanvraag zag op een bouwwerk dat er in strijd met een bestemmingsplan stond. Dat het bouwwerk in 2018 kennelijk alsnog gesloopt moest worden, doet niet af aan het oordeel dat sprake is van een belastbaar feit in de zin van de Verordening en dat de leges zijn berekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde Tarieventabel.
Tussenconclusie
4.7.
De door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven slagen niet. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
2.Artikel 139 Gemeentewet.
3.HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:34.
4.Vgl. R.o. 3.3 in RvS 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:532.
5.HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943.