ECLI:NL:GHSHE:2021:627

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00246
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen legesaanslag voor omgevingsvergunning en de toepassing van normkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een legesaanslag die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond. De belanghebbende had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaand kantoorpand en een ondergrondse parkeergarage. De heffingsambtenaar had een legesaanslag van € 159.498 opgelegd, gebaseerd op de normkosten zoals vastgelegd in de Legesverordening Helmond 2018. Belanghebbende betwistte de hoogte van de legesaanslag en stelde dat de opbrengstlimiet was overschreden, en dat de heffingsambtenaar ten onrechte normkosten had gehanteerd in plaats van de werkelijke bouwkosten.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat de opbrengstlimiet was overschreden. Het hof bevestigde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om aanvullende bewijsstukken te overleggen, aangezien de belanghebbende niet voldoende gemotiveerd had gesteld waarom er redelijke twijfel bestond over de geraamde kosten en opbrengsten. Het hof oordeelde verder dat het gebruik van normkosten bij het bepalen van de legesaanslag binnen de bevoegdheden van de gemeentelijke wetgever viel. De belanghebbende had niet aangetoond dat de normkosten onredelijk hoog waren in vergelijking met de werkelijke bouwkosten. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00246
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 februari 2020, nr. SHE 19/630, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een legesaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer] aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft, via een videoverbinding, plaatsgevonden op 29 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op 25 mei 2018 heeft belanghebbende, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaand kantoorpand (hierna: het kantoorpand) en een ondergrondse parkeergarage (hierna: de parkeergarage) en de aanleg van een uitweg aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de aanvraag).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de aanvraag ingewilligd. De omgevingsvergunning is op 14 augustus 2018 aan belanghebbende verleend.
2.3.
Bij aanslag met dagtekening 17 augustus 2018 en aanslagnummer [aanslagnummer] is met betrekking tot het in behandeling nemen van de aanvraag een legesbedrag van, in totaal, € 159.498 aan belanghebbende in rekening gebracht (hierna: de aanslag). De aanslag is gebaseerd op de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Helmond (hierna: de gemeente) houdende regels omtrent belastingen Legesverordening Helmond 2018 (hierna: de Verordening) en de Tarieventabel die als bijlage bij de Verordening is gevoegd (hierna: de Tarieventabel).
2.4.
Uit het aanslagbiljet blijkt dat het legesheffing betrekking heeft op de navolgende diensten:
Uitweg
€ 325
Vermindering leges conceptaanvraag
- € 150
Binnenplanse/buitenplanse kleine afwijking
€ 316
Bodemtoets CAT 3
€ 421
Deelactiviteit bouwen
Normkosten bouwen € 5.824.158 (excl. BTW)
€ 158.586
€ 159.498
2.5.
De ‘Normkosten bouwen’ (hierna: normkosten) hebben zowel betrekking op de bouw van het kantoorpand als op de bouw van de parkeergarage. Bij berekening van de normkosten is de heffingsambtenaar uitgegaan van een inhoud van 13.168 m³ respectievelijk 3.898 m³ en normkosten per m³ van € 323 (excl. BTW) respectievelijk € 403 (excl. BTW). De normkosten per m³ zijn gebaseerd op het als bijlage bij de Tarieventabel gevoegde Overzicht normkosten ten behoeve van berekeningen van de Waboleges en leges bestemmings-, uitwerkings- en wijzigingsplannen (hierna: overzicht normkosten). Tot een bedrag van € 500.000 zijn de normkosten belast tegen een tarief van 35‰. Het resterende gedeelte van de normkosten is belast tegen een tarief van 26,5‰.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft een afschrift overgelegd van bladzijde 149 van de Programmabegroting 2018-2021. Op deze bladzijde is een tabel opgenomen waarin de geraamde opbrengsten en kosten van de Verordening worden vermeld. De geraamde opbrengsten dekken de geraamde kosten voor 64%. De heffingsambtenaar heeft daarnaast afschriften van bladzijden 98 en 134 van de Programmabegroting 2018-2021 en van het overzicht kostendekkendheid leges 2018 (hierna: overzicht kostendekkendheid) overgelegd. In het overzicht kostendekkendheid zijn de geraamde kosten en opbrengsten, per dienst, uitgesplitst naar titel en hoofdstuk van de Tarieventabel, met dien verstande dat in dit overzicht wordt geconcludeerd tot een kostendekking van 83,4%. Ter onderbouwing van de in dit overzicht opgenomen kosten en opbrengsten heeft de heffingsambtenaar afzonderlijke overzichten overgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder betreft het geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de opbrengstlimiet overschreden?
2. Bij ontkennende beantwoording van vraag 1: Dient bij berekening van het legesbedrag uitgegaan te worden van de daadwerkelijke bouwkosten in plaats van normkosten?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag in behandeling is genomen en zich, derhalve, een belastbaar feit heeft voorgedaan. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de heffingsambtenaar bij berekening van het legesbedrag voor het kantoorpand respectievelijk de parkeergarage terecht is uitgegaan van een inhoud na afbouw van 13.168 m³ respectievelijk 3.898 m³.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van rechtbank, gegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Volgens belanghebbende is het, bij het ontbreken van overlegging van onderliggende stukken, onmogelijkheid om te toetsen of de door de heffingsambtenaar verstrekte overzichten van geraamde kosten en opbrengsten (zie onder 2.6.) juist en volledig zijn. Deze overzichten voldoen, volgens belanghebbende, bovendien niet aan de in artikel 186 Gemeentewet juncto Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeentes (hierna: Besluit begroting) opgenomen eisen.
4.2.
De rechtbank heeft, naar het oordeel van het hof, terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom ten aanzien van één of meer posten in de ramingen redelijke twijfel zou bestaan dat sprake is van een ‘last ter zake’ en dat, gelet op deze beperkte motivering, overlegging van aanvullende bewijsstukken niet van de heffingsambtenaar verlangd mocht worden. Het hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank, derhalve, tot de zijne:
‘Opbrengstlimiet
5. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat niet controleerbaar en toetsbaar is dat de opbrengstlimiet als bedoeld in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet niet wordt overschreden. Omdat inzicht in de kostendekkendheid van de leges ontbreekt, moet de Legesverordening 2018 voor eiser onverbindend worden verklaard.
6. Omdat deze beroepsgrond het meest verstrekkend is, zal de rechtbank zich hier eerst over uitlaten.
7. Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van de Legesverordening 2018 kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden de tarieven voor de te heffen rechten ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
8. De regels van stelplicht en bewijslast in dit kader, blijken uit de relevante overwegingen van de Hoge Raad (HR) in zijn arresten van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:777) en 18 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:938). Daaruit volgt dat, als een belanghebbende aan de orde stelt dat de opbrengstlimiet is overschreden, de heffingsambtenaar inzicht moet verschaffen in de kostendekkendheid van de verordening. Pas als vervolgens de belanghebbende voldoende gemotiveerd één of meerdere (kosten)posten in de raming in twijfel trekt, moet verweerder naar vermogen de geuite twijfel wegnemen.
9. Het is vaste rechtspraak dat toetsing aan dit winstverbod uitsluitend op het niveau van de betreffende verordening plaats moet vinden. Onderlinge verschillen in kostendekkingspercentages tussen groepen zijn geoorloofd en behoeven geen motivering (zie in dit verband het arrest van de HR van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AF7525). Ook na introductie van de Wabo geldt dat de toets of de opbrengstlimiet is overschreden nog steeds dient plaats te vinden op het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten geheven worden. De rechtbank wijst in dit kader op het arrest van de HR van 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:282). Er dient dus inzicht te worden verschaft in de mate van kostendekkendheid van de gehele verordening en niet slechts op het niveau van de omgevingsvergunningen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beroep eerst een kostendekkingsoverzicht (Tabel behorende bij de Programmabegroting 2018-2021) heeft overgelegd. Uit dat overzicht bleek van totale lasten (direct en indirect) ten bedrage van € 5.678.000 en van totale baten ten bedrage van € 3.657.000. Gelet daarop zouden de totale baten van de in de Legesverordening 2018 opgenomen leges 64% van de daarmee in totaal gemoeide lasten bedragen. Na de zitting heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd, waaronder een overzicht kostendekkendheid per Titel en per hoofdstuk van de Legesverordening 2018 en een overzicht van de kostendekkendheid van de totale Legesverordening 2018 met Tarieventabel 2018 (Titels 1, 2 en 3). Wanneer naar de kostendekkendheid van het totaal wordt gekeken, is sprake van een percentage van 83,4. Ook uitgaande van dit laatste overzicht is dus geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet, aldus verweerder.
11. Eiser vindt dat verweerder ook met zijn aanvullende stukken nog steeds geen inzicht heeft verschaft in de kostendekkendheid van de Legesverordening 2018. De rechtbank deelt dat standpunt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde stukken wel inzicht heeft verschaft in de ramingen van de kosten en baten en daarmee in de kostendekkendheid. Wat eiser in reactie op de aanvullende stukken heeft opgemerkt, leidt naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot de conclusie dat dit inzicht niet zou zijn verstrekt. Eiser volstaat met het opwerpen van enkele algemeen geformuleerde vragen, terwijl van sommige vragen bovendien niet is gesteld of gebleken dat deze voldoende directe relevantie hebben voor beantwoording van de vraag of het vereiste inzicht is verschaft. De rechtbank noemt bij wijze van voorbeeld eisers opmerking dat niet is gebleken dat de raming niet in strijd is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften zoals neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. De rechtbank brengt in dit verband ook in herinnering dat bij een geschil over de naleving van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet niet van de gemeente mag worden verlangd dat zij van alle in de Legesverordening 2018 en de Tarieventabel 2018 genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 3.3.1 van het arrest van 16 april 2010 van de HR, ECLI:NL:HR:2010:BM1236). Verweerder was dan ook niet verplicht meer bewijs te leveren dan hij (uiteindelijk) heeft gedaan. Uit die stukken blijkt niet van overschrijding van de opbrengstlimiet.
12. Eiser heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat ten aanzien van bepaalde posten redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
13. Slotsom is dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.’
4.3.
Het hof voegt aan dit oordeel toe dat hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd ook onvoldoende is om te concluderen dat belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom ten aanzien van één of meer posten in de ramingen redelijke twijfel zou bestaan dat sprake is van een ‘last ter zake’.
4.4.
In de door de heffingsambtenaar overlegde ramingen is opgenomen wat de geraamde kosten en baten van de diverse categorieën diensten zijn en hoe de geraamde kosten en opbrengsten, in grove lijnen, zijn berekend. Belanghebbende heeft gesteld dat de verstrekte ramingen onvoldoende (controleerbaar) zijn. Evenals in de beroepsfase heeft belanghebbende deze stelling in hoger beroep niet nader geconcretiseerd. Hierbij valt te denken aan het voldoende gemotiveerd stellen dat en waarom één of meerdere specifieke posten belanghebbende onredelijk hoog voorkomen. Bij het ontbreken van een dergelijke concretisering heeft de hoofdregel te gelden dat van de heffingsambtenaar niet mag worden verlangd dat hij van alle in de Verordening en de Tarieventabel opgenomen diensten afzonderlijk, op controleerbare wijze, vastlegt hoe hij de kosten en opbrengsten ter zake daarvan heeft geraamd. [1] De door de heffingsambtenaar verstrekte overzichten zijn, in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, meer dan voldoende.
4.5.
Reeds vanwege de omstandigheid dat de heffingsambtenaar geloofwaardig heeft verklaard dat de aan het inlenen van externen verbonden meerkosten bij het opstellen van deze ramingen buiten beschouwing zijn gelaten, roept ook de door belanghebbende in de beroepsfase ingenomen stelling dat de personeelskosten aan de hoge kant zijn wegens de inhuur van externe deskundigen geen twijfel op die noopt tot het overleggen van aanvullende bewijsstukken door de heffingsambtenaar.
4.6.
Ook de omstandigheid dat, zo belanghebbende onbestreden heeft gesteld, de ramingen niet voldoen aan de in artikel 186, lid 1, Gemeentewet juncto Besluit begroting voor begrotingen, begrotingswijzigingen, meerjarenramingen, jaarrekeningen en jaarverslagen gestelde vastleggingseisen, leidt niet tot een ander oordeel. Het al dan niet voldoen aan deze vastleggingseisen heeft in procedures met betrekking tot de opbrengstlimiet geen bewijsrechtelijke consequenties. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat inzicht in de geraamde baten en kosten zowel op basis van de gemeentelijke begroting als op basis van andere gegevens verschaft kan worden. [2]
4.7.
Het hof beantwoordt vraag 1 ontkennend.
4.8.
Het hof voegt hier aan toe dat het feit dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase geen inzicht in de geraamde kosten en opbrengsten heeft verstrekt, de uitspraak op bezwaar - in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt - niet tot een onzorgvuldig voorbereid besluit in de zin van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maakt. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet gesteld dat de opbrengstlimiet is overschreden. De heffingsambtenaar is niet verplicht om bij het ontbreken van een dergelijke stellingname, reeds op voorhand, inzicht te verstrekken in de ramingen. Voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat daarom geen aanleiding.
Vraag 2
4.9.
Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van de hoogte van de legesaanslag ten onrechte is uitgegaan van de normkosten in plaats van de werkelijke bouwkosten. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende enerzijds aan dat de onroerende zaken niet onder één van de in het overzicht normkosten opgenomen categorieën vallen. Anderzijds voert belanghebbende aan dat hantering van normkosten (in het onderhavige geval) tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing leidt, aangezien de normkosten veel hoger zijn dan de werkelijke bouwkosten. Volgens belanghebbende heeft de gemeentelijke wetgever door aansluiting te zoeken bij forfaitair bepaalde normkosten de aan haar toekomende bevoegdheden overschreden.
4.10.
De heffingsambtenaar stelt, daarentegen, dat uitgegaan mocht worden van normkosten.
4.11.
De rechtbank heeft het hierboven omschreven standpunt van belanghebbende terecht en op goede gronden verworpen. Het hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank tot de zijne:

Hoogte bouwleges
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan en dat eiser belastingplichtig is.
15. Tussen partijen staat ook het aantal m³ van eisers bouwwerken vast. Verder staat niet ter discussie dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de legesaanslag de berekeningssystematiek zoals die is neergelegd in de Legesverordening 2018 en de Tarieventabel 2018 met bijlage heeft gevolgd.
16. Eiser is het niet eens met de wijze waarop verweerder de bouwleges heeft berekend. Hij bestrijdt niet de hoogte van het resterende bedrag aan leges (€ 912).
17. Volgens eiser is verweerder uitgegaan van onredelijk hoge en onjuist berekende bouwkosten. Eiser voegt daaraan toe dat zijn bouwwerken niet vallen onder de categorieën bouwwerken waarvan verweerder is uitgegaan, wat blijkt uit het grote verschil met de in de offerte van eiser genoemde kosten. Verweerder had bij de berekening van de bouwleges uit moeten gaan van de geraamde bouwkosten, zoals die ook blijken uit de door hem overgelegde offerte (laatste offerte: € 3.235.000 excl. BTW). De gehanteerde normkosten
(€ 5.824.158 excl. BTW) vormen geen reële afspiegeling van de werkelijke kosten of actuele prijzen. Eiser meent dat iedere onderbouwing ontbreekt. Dat leidt in dit geval tot een onredelijke en willekeurige heffing van belasting die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet beoogd kan hebben.
18. Het juridisch kader luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt.
19. In artikel 5, eerste lid, van de Legesverordening 2018 is bepaald dat de leges worden geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de Tarieventabel 2018.
20. In artikel 2.1.1.1 van de Tarieventabel 2018 is het volgende bepaald. Bij het bepalen van de hoogte van de leges voor bouwactiviteiten wordt uitgegaan van normkosten, zoals die staan vermeld in het overzicht dat bij de tarieventabel als bijlage is opgenomen.
Indien de normkosten niet kunnen worden bepaald aan de hand van het hiervoor genoemde overzicht, worden de normkosten gelijkgesteld met een door de gemeente vast te stellen raming van de bouwkosten, zijnde de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk.
21. Ingevolge 2.3.1.1.1 van de Tarieventabel 2018 bedraagt het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en wanneer de normkosten niet meer bedragen dan € 500.000, 35 ‰ van de normkosten met een minimum van € 200. Wanneer de normkosten meer dan € 500.000 bedragen, bedraagt het tarief 26,5 ‰ van de normkosten over het gedeelte van de normkosten dat de € 500.000 overschrijdt. Voor de eerste € 500.000 normkosten blijft het tarief uit 2.3.1.1.1 van toepassing, zo is bepaald in artikel 2.3.1.1.2.
22. In de bijlage Overzicht normkosten, behorende bij de Tarieventabel 2018, staat onder ‘5. Bedrijfsgebouwen’:‘5.17 Kantoren (vrijstaand)’ een bedrag van € 323 excl. BTW per m³ als normkosten genoemd en onder ‘8. Parkeerkelders’: ‘8.2 Parkeerkelder geheel onder de grond’ een bedrag van € 403 excl. BTW per m³ als normkosten.
23. De Legesverordening 2018, de Tarieventabel 2018 en de bijlage Overzicht normkosten zijn bekend gemaakt op 29 december 2017 door publicatie op de website van de gemeente Helmond .
24. Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
25. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat, overeenkomstig de eerste volzin van artikel 2.1.1.1 van de Tarieventabel 2018, de bij de Tarieventabel 2018 behorende bijlage Overzicht normkosten in dit geval voorziet in twee toepasselijke categorieën, omdat zowel het kantoor (vrijstaand) als de parkeerkelder (geheel onder de grond) uitdrukkelijk als zodanig worden genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is dus geen sprake van een geval, overeenkomstig de tweede volzin van artikel 2.1.1.1 van de Tarieventabel 2018, waarin de Tarieventabel 2018 en de daarbij behorende bijlage Overzicht normkosten niet voorziet. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding om uit te gaan van normkosten gelijkgesteld met een door de gemeente vast te stellen raming van de bouwkosten, zijnde de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk.
26. Dat brengt de rechtbank op eisers stelling dat zijn bouwwerken redelijkerwijs niet geacht kunnen worden onder de genoemde categorieën te vallen, gezien het grote verschil tussen de normkosten en de begrote werkelijke bouwkosten. Daarmee stelt eiser dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
27. In de gemeente Helmond worden voor het in behandeling nemen van een aanvraag omgevingsvergunning leges geheven. Als heffingsmaatstaf voor het belastingjaar 2018 is in de Tarieventabel 2018 als uitgangspunt gekozen voor normkosten, te weten normkosten die zijn berekend op grond van het bij de Tarieventabel 2018 gevoegde normkostenoverzicht. Deze normkosten gelden voor alle belastingplichtigen die een aanvraag indienen voor de bouw van vergelijkbare werken.
28. Uit de op de zitting gegeven toelichting van verweerders gemachtigde begrijpt de rechtbank dat in het verleden in de gemeente Helmond de zogenaamde ROEB-lijst werd gehanteerd (een lijst voor de berekening van bouwkosten van het Regionaal Overleg Eindhoven Bouwtoezicht met verschillende categorieën bouwwerken met een vast bedrag per m² of m³). Inmiddels is de gemeente Helmond overgestapt naar normkosten. Naar de rechtbank begrijpt, zijn deze normkosten niet rechtstreeks gebaseerd op de ROEB-lijst en/of op bouwkosten, maar (mede) ingegeven door de opbrengsten die gegenereerd moeten worden met de leges, dit met inachtneming van de opbrengstlimiet. Hoewel de normkosten niet direct zijn gebaseerd op bouwkosten, is het volgens verweerders gemachtigde wel zo dat de normkosten worden gelegd ‘langs de ROEB-lijst, bouwkostenboekjes en andere bij de gemeente Helmond bekende informatie’. Jaarlijks wordt bezien of actualisering van de normkostenlijst noodzakelijk is, zo lichtte verweerders gemachtigde op de zitting toe.
29. De rechtbank overweegt, dat de wetgever in formele zin de heffingsmaatstaf niet voor de gemeente heeft ingevuld. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de HR van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1174), heeft de wetgever aan de gemeente de bevoegdheid gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeente in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de plaatselijke praktijk van de belastingheffing. De gemeentelijke wetgever heeft dus bij het bepalen van de heffingsmaatstaf veel vrijheid. De gemeentelijke wetgever mag voor de heffing het tarief afhankelijk maken van de bouwkosten, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Eisers veronderstelling dat de normkosten een reële afspiegeling zouden moeten vormen van de werkelijke bouwkosten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onjuist. Voor onverbindendverklaring is alleen plaats wanneer een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of een algemeen rechtsbeginsel.
30. De vorige overweging brengt mee dat het de gemeenteraad vrijstond om als heffingsmaatstaf te kiezen voor normkosten. Een dergelijke heffingsmaatstaf, zoals ook volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak van de HR, is niet in strijd met de wet of een algemeen rechtsbeginsel. Het vaststellen van normkosten op een bedrag dat aanzienlijk hoger ligt dan de werkelijke (bouw)kosten, betekent verder op zichzelf nog niet dat de rechter moet ingrijpen. Dat blijkt onder meer uit het arrest van de HR van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:689).
31. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn stelling dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.’
4.12.
Het hof voegt, in reactie op de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen stellingnamen, het navolgende aan deze overwegingen toe.
4.13.
Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep (ter zitting) heeft aangevoerd, is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk geworden dat de ROEB-lijst respectievelijk de werkelijke bouwkosten een grotere rol spelen binnen het op normkosten gebaseerde legesstelsel van de gemeente dan waarvan de rechtbank is uitgegaan (zie onder 28).
4.14.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het verschil tussen de door belanghebbende gestelde werkelijke bouwkosten en de normkosten onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van strijd met de wet of enig rechtsbeginsel is juist. De omstandigheid dat in het door de rechtbank aangehaalde arrest Hoge Raad 10 mei 2019 [3] , relatief bezien, sprake is van een kleiner verschil tussen de gestelde werkelijke bouwkosten en de normkosten dan in het onderhavige geval, doet aan dit oordeel niet af.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951.
2.HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236 en Hof ‘s-Hertogenbosch 11 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4235.
3.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:689.