ECLI:NL:GHSHE:2021:623

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
20/00168
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) die is opgelegd aan een belanghebbende die in een auto met een buitenlands kenteken reed. Tijdens een controle door de Koninklijke Marechaussee (KMar) werd vastgesteld dat de belanghebbende, ingezetene van Nederland, gebruik maakte van de weg met een grijze BMW 5Er Gran Turismo met Duits kenteken. De Belastingdienst stuurde een BPM-brief waarin werd medegedeeld dat de belanghebbende slechts een waarschuwing kreeg. Het hof oordeelt dat de belanghebbende op basis van deze brief het vertrouwen mocht ontlenen dat een naheffingsaanslag mrb ook achterwege zou blijven, omdat er geen uitdrukkelijk voorbehoud in de brief stond. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, en de naheffingsaanslag kan niet in stand blijven. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de verzuimboete, en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00168
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 januari 2020, nummer BRE 18/6548 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij de beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslag in stand gelaten, maar de verzuimboete verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, voor zover het de boete betreft. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] in [woonplaats] .
Namens de inspecteur is [inspecteur] verschenen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) vanaf 19 oktober 1992 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Op 17 juli 2017 omstreeks 13:57 uur is geconstateerd dat belanghebbende op dat moment in Nederland gebruik maakte van de weg met een grijze BMW 5Er Gran Turismo Reihe voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
2.2.
De Belastingdienst heeft met dagtekening 20 juli 2017 belanghebbende een brief gestuurd waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen.
“Betreft: Gevolgen controle BPM
(…)
Bij een controle op 17 juli 2017 is door de KMAR vastgesteld, dat u van de openbare weg in Nederland gebruik hebt gemaakt met een motorvoertuig van het merk BMW, type 5ER GRAN TURISMO REIHE met chassisnummer [nummer] . Dit motorvoertuig is voorzien van het buitenlandse kenteken [kenteken] . Als u in Nederland woont, mag u van dat motorvoertuig alleen gebruik maken als de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is betaald.
Ik ga er van uit dat u niet bekend bent met deze regelgeving. Daarom krijgt u nu nog alleen een waarschuwing. Wanneer namelijk blijkt dat u met het buitenlands gekentekende motorvoertuig in Nederland weer gebruik maakt van de openbare weg, kan ik u een naheffing met eventueel een boete opleggen. Om problemen in de toekomst te voorkomen, adviseer ik u de informatie op de achterkant van deze brief over het in Nederland rijden in een motorvoertuig met een buitenlands kenteken te lezen en zo nodig actie te ondernemen.
(…)”.
2.3.
Met dagtekening 16 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn een naheffingsaanslag mrb en een verzuimboete op te leggen. Met dagtekening 12 maart 2018 heeft de inspecteur over de periode van 15 januari 2015 tot en met 16 juli 2017 een naheffingsaanslag mrb opgelegd naar een te betalen bedrag van € 5.718. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een verzuimboete van € 5.278 (maximum) opgelegd. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is als ingangsdatum van de naheffingsperiode aangesloten bij de laatste datum tenaamstelling van het Duitse kentekenbewijs.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag mrb in stand gelaten, maar de verzuimboete verminderd tot € 528 (10%) in verband met de slechte financiële omstandigheden van belanghebbende.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de verzuimboete betreft en de boetebeschikking vernietigd. De naheffingsaanslag heeft de rechtbank in stand gelaten.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag en verzoekt de naheffingsaanslag te vernietigen met een veroordeling in de proceskosten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ wordt een belasting geheven ter zake van, onder andere, het houden van een personenauto. [1]
4.2.
De belasting wordt geheven van degene die bij aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. [2] Een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. [3]
4.3.
Vrijstelling van belasting wordt verleend voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het buitenland en in Nederland feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben. [4]
4.4.
Naheffing van mrb kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. [5]
4.5.
Indien sprake is van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt het naheffingstijdvak aan met ingang van de dag waarop degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft, is ingeschreven in de BRP en zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later. [6] Het vermoeden van de duur van houderschap geldt tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van laatstbedoelde datum. Ook bij tussenliggende tijdvakken geldt een weerlegbaar vermoeden van houderschap. Voor het door belanghebbende te leveren tegenbewijs dat de auto hem in Nederland op een later moment ter beschikking stond dan 15 januari 2015 en/of in latere tijdvakken niet ter beschikking stond, is volgens de Hoge Raad voldoende dat belanghebbende dit aannemelijk maakt. [7]
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende op 17 juli 2017 gebruik heeft gemaakt van de openbare weg met de auto, en dat voor de auto geen mrb is betaald.
4.7.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de auto hem niet of slechts eenmalig ter beschikking stond of dat de berekeningsperiode dient te worden verkort. [8]
4.8.
Belanghebbende stelt dat hij [A] , een vriend van hem, heeft geholpen door de auto eenmalig naar de carwash te brengen. Hij betwist dat er sprake zou zijn van houderschap dan wel van feitelijk ter beschikking hebben, aangezien hij geen eigenaar is en slechts voor een korte tijd op 17 juli 2017 de auto heeft bestuurd. De vriend bevestigt dit verhaal. Volgens belanghebbende behoort de bewijslast bij de inspecteur. Voorts meent belanghebbende dat sprake van discriminatie, omdat een toerist met een buitenlands kenteken wel in Nederland mag rijden. Ook is sprake van dubbele belastingheffing omdat Duitsland ook belasting heft. Belanghebbende wijst hierbij op het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland (hierna: het Verdrag). Verder stelt belanghebbende dat hij niet op de hoogte is van de Nederlandse wet- en regelgeving vanwege zijn Turkse afkomst en dat de Nederlandse wet- en regelgeving erg ingewikkeld is. Ook doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens hem heeft de ambtenaar die hem staande heeft gehouden gezegd dat hij slechts een waarschuwing kreeg. Ook blijkt volgens hem uit de in 2.2 geciteerde brief dat hij geen mrb hoefde te betalen. Tot slot stelt belanghebbende dat er sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur.
4.9.
Het hof is van oordeel dat voor houderschap voldoende is dat belanghebbende op het tijdstip van de controle door de KMar de auto feitelijk ter beschikking heeft gehad. [9] Daaraan is voldaan (zie onderdeel 4.6). De stelling van belanghebbende dat de bewijslast ten aanzien van het houderschap voor de rest van de naheffingsperiode bij de inspecteur ligt, is onjuist. Uit de wet en jurisprudentie vloeit voort dat er sprake is van een weerlegbaar bewijsvermoeden, waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld tegenbewijs te leveren. Belanghebbende heeft gewezen op de verklaring van [A] . Deze verklaring is te vinden in het verslag van het hoorgesprek, waarin staat dat [A] bij het hoorgesprek aanwezig was als getuige à decharge en dat hij heeft bevestigd wat er besproken is. Deze verklaring wordt, evenals de verklaring van belanghebbende zelf, niet onderbouwd met objectieve gegevens. Bovendien heeft belanghebbende aan de KMar verklaard dat hij de auto 3 à 4 dagen per week gebruikt, hetgeen afbreuk doet aan de latere verklaringen van belanghebbende en zijn vriend. De stelling van belanghebbende dat er sprake is van discriminatie, aangezien toeristen met een buitenlands kenteken in Nederland mogen rijden zonder mrb te voldoen, kan niet slagen. Daarbij verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019. [10] In tegenstelling tot de stelling van belanghebbende, ziet het Verdrag niet op voorkoming van dubbele belasting van de mrb.
4.10.
Met betrekking op het beroep op het vertrouwensbeginsel oordeelt het hof als volgt. De brief van de inspecteur van 20 juli 2017, zie 2.2, betreft de gevolgen van de controle BPM, waarin staat dat belanghebbende slechts een waarschuwing krijgt waardoor een naheffing en een eventuele boete achterwege blijven. Vervolgens wordt verwezen naar de toelichting in de brief voor het voorkomen van problemen in de toekomst. In deze brief aan belanghebbende wordt geen uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van de mrb. In zoverre wijkt dit geval af van bijvoorbeeld de zaak waarin de rechtbank Gelderland op 2 augustus 2017 [11] uitspraak heeft gedaan. Aangezien in dit geval een uitdrukkelijk voorbehoud ontbreekt, is het hof van oordeel dat belanghebbende aan die brief het vertrouwen mocht ontlenen dat een naheffingsaanslag mrb eveneens achterwege zou blijven. De brief is immers geschreven naar aanleiding van de controle en voor een gemiddelde burger zal het onderscheid tussen BPM en mrb niet altijd duidelijk zijn. Belanghebbende, een niet fiscaal deskundige, mocht uit deze brief dan ook afleiden dat aan het gebeuren op 17 juli 2017 uiteindelijk geen gevolgen waren verbonden en dat het bleef bij een waarschuwing. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en de naheffingsaanslag kan niet in stand blijven.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd met betrekking tot de naheffingsaanslag.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 [12] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068.
4.15.
Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting te weten een bedrag van in totaal € 34,90. [13]
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.17.
De inspecteur dient de toe te kennen vergoeding tot een bedrag van € 1.068 aan de rechtsbijstandverlener te betalen, omdat aan belanghebbende een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand. [14] De reiskostenvergoeding dient aan belanghebbende zelf te worden betaald.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de verzuimboete, het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van in totaal € 1.102,90;
  • bepaalt dat de inspecteur de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.068 betaalt aan de rechtsbijstandverlener.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 1, lid 1, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb).
2.Artikel 6 Wet mrb.
3.Artikel 7, lid 1, onderdeel c, Wet mrb.
4.Artikel 73, onderdeel a, Wet mrb.
5.Artikel 34, lid 1, Wet mrb.
6.Artikel 13, lid 1 en 2, Wet mrb.
7.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
8.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
9.Hoge Raad 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2777.
10.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
11.Rechtbank Gelderland 2 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4063.
12.1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
13.Betreft een vergoeding op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse (retour).
14.Artikel 8:75, lid 2, Algemene wet bestuursrecht.