In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die zijn opgelegd aan de belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 september 2017 tot en met 19 januari 2018, omdat de belanghebbende met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland gebruik heeft gemaakt van de weg. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 4 februari 2021 is de belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur wel vertegenwoordigd was. Het hof heeft het onderzoek gesloten aan het einde van de zitting. De belanghebbende stelt dat de auto hem niet gedurende de gehele naheffingsperiode ter beschikking heeft gestaan, maar het hof oordeelt dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank had eerder al overwogen dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de auto niet ter beschikking heeft gestaan.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ook de verzuimboete wordt bevestigd, omdat er geen aanleiding is voor matiging. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat zou kunnen wijzen op een afwezigheid van schuld. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 26 februari 2021, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.