ECLI:NL:GHSHE:2021:607

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
20/00261
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete; beoordeling van terbeschikkingstelling van het motorrijtuig

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete die zijn opgelegd aan de belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 1 september 2017 tot en met 19 januari 2018, omdat de belanghebbende met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland gebruik heeft gemaakt van de weg. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 4 februari 2021 is de belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur wel vertegenwoordigd was. Het hof heeft het onderzoek gesloten aan het einde van de zitting. De belanghebbende stelt dat de auto hem niet gedurende de gehele naheffingsperiode ter beschikking heeft gestaan, maar het hof oordeelt dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank had eerder al overwogen dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de auto niet ter beschikking heeft gestaan.

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ook de verzuimboete wordt bevestigd, omdat er geen aanleiding is voor matiging. De belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat zou kunnen wijzen op een afwezigheid van schuld. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 26 februari 2021, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00261
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 februari 2020, nummer BRE 18/8580 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 1 september 2017 tot en met 19 januari 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende is - met kennisgeving aan het hof - niet verschenen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Per 26 juni 2001 staat belanghebbende geregistreerd op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Op 20 januari 2018 is belanghebbende omstreeks 09:15 uur staande gehouden aan de Trichterweg te Brunssum. Hierbij is geconstateerd dat belanghebbende met een motorrijtuig, een Ford Galaxy uit 2005, voorzien van het Britse kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig) gebruikt heeft gemaakt van de weg.
2.3.
Naar aanleiding van de onder 2.2 genoemde melding heeft de inspecteur met dagtekening 31 juli 2018 een vooraankondiging naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking verstuurd. Daarin kondigt de inspecteur aan voornemens te zijn de motorrijtuigenbelasting na te heffen ten aanzien van het motorrijtuig over het tijdvak 1 september 2017 tot en met 19 januari 2018 en daarbij een verzuimboete op te leggen.
2.4.
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de vooraankondiging te reageren.
2.5.
Overeenkomstig de onder 2.3 genoemde vooraankondiging heeft de inspecteur met dagtekening 17 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 830 en een verzuimboete van € 830.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
II. is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1.
Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op het moment van de controle de bestuurder van de auto was en dat de auto hem ter beschikking stond. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat hij de auto een of twee dagen voor de controle ter beschikking had en dat de auto zich niet eerder in Nederland bevond. Hij stelt in ieder geval dat de auto hem in de periode waarop de naheffingsaanslag ziet (grotendeels) niet ter beschikking heeft gestaan.
4.3.
De wijze van heffing en de aanvang van het tijdvak met ingang waarvan motorrijtuigenbelasting wordt geheven is voor dit geval, waarin belanghebbende in Nederland gebruik heeft gemaakt van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, geregeld in artikel 13 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). De aanvang van het tijdvak is in beginsel de dag waarop belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen. In dit concrete geval heeft de inspecteur de aanvang gesteld op 1 september 2017, de datum van de meest recente wijziging in de registratie van de auto.
4.4.
De Hoge Raad [1] heeft nader gepreciseerd hoe de bepaling van artikel 13 Wet MRB moet worden toegepast. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tegenbewijsregeling die is opgenomen in artikel 13, lid 2, Wet MRB zowel betrekking kan hebben op de aanvang van het tijdvak van naheffing, dat wil zeggen dat kan worden aangetoond dat de auto pas op een later tijdstip in Nederland ter beschikking heeft gestaan dan het tijdstip van inschrijving in de BRP, maar ook op tussenliggende periodes waarin de auto de belastingplichtige niet ter beschikking heeft gestaan. Onder aantonen dient te worden verstaan: aannemelijk maken.
4.5.
Het hof zal daarom beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat
– zoals hij stelt – de auto alleen op de controledatum hem ter beschikking heeft gestaan en dat in de overige tijdvakken gelegen na 1 september 2017 de auto hem niet ter beschikking heeft gestaan.
4.6.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is zeer summier en niet met bewijs(stukken) onderbouwd. Nergens volgt immers duidelijk uit dat het zeker is dat het motorrijtuig in een bepaalde periode niet tot zijn beschikking heeft gestaan of heeft kunnen staan. Hij heeft zelf verklaard dat zijn broer het motorrijtuig in Nederland heeft achtergelaten zodat belanghebbende het motorrijtuig kon gebruiken. Het werkt ook in het nadeel van belanghebbende dat het motorrijtuig sinds 1 september 2017 tot op heden niet meer in Groot Brittannië staat geregistreerd. Gelet op de plaats - Brunssum - waar belanghebbende is aangehouden en zijn woonplaats - [woonplaats] - is ook geen sprake van het slechts verplaatsen van het motorrijtuig. De rechtbank overweegt dat het onder deze omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden in welke periode(n) het motorrijtuig nu precies niet aan belanghebbende ter beschikking in Nederland heeft gestaan. De fictie uit de wet blijft daarom overeind.”
4.7.
Het hof acht deze overweging juist en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen bewijs geleverd waaruit zou volgen dat de auto hem in de periode waarop de naheffingsaanslag ziet niet ter beschikking heeft gestaan. De enkele verklaring van een garage in Polen dat de auto daar gedurende de gehele naheffingsperiode heeft gestaan acht het hof, zonder nadere toelichting, daartoe onvoldoende. Daarbij acht het hof van belang dat belanghebbende niet eerder dan in de bij het hof ingediende nadere stukken melding maakt van een verblijf van de auto in Polen en bovendien een nota voor dat verblijf ontbreekt. Ook rijmt deze verklaring niet met zijn eerdere verklaring dat de auto van zijn broer is, die in Engeland woont, en dat zijn broer de auto twee dagen voor de controledatum in Nederland heeft achtergelaten.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en ook over het juiste tijdvak is berekend.
Verzuimboete
4.9.
Artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (wettekst 2016) bepaalt dat in een geval als hier aan de orde een verzuimboete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. In paragraaf 34, lid 2, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat deze boete maximaal 100% van het belastingbedrag bedraagt.
4.10.
Voor het opleggen van de verzuimboete is niet van belang of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten. Alleen indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) blijft een boete achterwege. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van avas.
4.11.
Het hof zal beoordelen of de opgelegde boete passend en geboden is. Bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en geboden sanctie is, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, lid 2, tweede volzin, Wet MRB en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens. De rechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen. [2]
4.12.
Het hof ziet in dit geval geen aanleiding voor een matiging van de boete wegens het toepassen van het weerlegbaar bewijsvermoeden, omdat enerzijds de naheffingsperiode erg kort is en anderzijds belanghebbende niet met enig bewijs is gekomen, waaruit zou moeten volgen dat enige twijfel bestaat of de auto hem de gehele naheffingsperiode ter beschikking heeft gestaan.
In de financiële omstandigheden van belanghebbende ziet het hof evenmin reden voor een matiging van de boete, omdat belanghebbende zijn stelling dat hij moet rondkomen van een bijstandsuitkering niet heeft onderbouwd. Het enkel overleggen van één bankafschrift, waaruit niet blijkt dat het overgemaakte bedrag een bijstandsuitkering betreft, is daartoe onvoldoende.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat de boete naar het oordeel van het hof passend en geboden is.
Tussenconclusie
4.14.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.o.a. Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.10.2.