ECLI:NL:GHSHE:2021:4437

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
200.300.624_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tardief wrakingsverzoek tegen raadsheer in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 oktober 2021 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. drs. T.A. Gladpootjes, die eerder zaken van de verzoeker heeft behandeld. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 5 oktober 2021, maar het hof oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de verzoeker al begin september op de hoogte was van de naam van de raadsheer. De wrakingskamer stelde vast dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn wrakingsverzoek, omdat niet was voldaan aan de wettelijke termijn voor het indienen van een wrakingsverzoek. Daarnaast oordeelde het hof dat de stellingen van de verzoeker over partijdigheid van de raadsheer onvoldoende onderbouwd waren. De enkele omstandigheid dat de raadsheer eerder zaken van de verzoeker had behandeld, was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid. Het hof verklaarde het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond en bepaalde dat toekomstige wrakingsverzoeken van de verzoeker in deze zaken niet in behandeling zouden worden genomen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procesgang in de hoofdzaken werd voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
registratienummer wraking: 200.300.624/01
datum beslissing: 7 oktober 2021
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken (hierna: de wrakingskamer),
inzake het schriftelijke verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 5 oktober 2021 (hierna: het wrakingsverzoek).
in de zaken met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] van
[verzoeker] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: verzoeker,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
strekkende tot wraking van mr. drs. T.A. Gladpootjes (hierna: de raadsheer) en bijzitters (hierna: bijzitters) bij de zitting die op 8 oktober 2021 gepland staat bij het team belastingrecht van hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) (hierna: het wrakingsverzoek).

1.Het procesverloop

1.1.
Bij het team belastingrecht van het hof zijn de zaken met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] aanhangig waarbij verzoeker als partij is betrokken (hierna: de hoofdzaken).
1.2.
Verzoeker is bij brieven met dagtekening 20 augustus en 1 september 2021 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaken op 8 oktober 2021. Uit deze brief blijkt dat de raadsheer de hoofdzaken zal behandelen.
1.3.
Mededeling van de naam van de behandelende raadsheer heeft voor verzoeker aanleiding gevormd om het wrakingsverzoek in te dienen. Het wrakingsverzoek is ingediend bij fax van 5 oktober 2021.
1.4.
De raadsheer heeft schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. Hij heeft verklaard niet in het wrakingsverzoek te berusten.
1.5.
Het hof heeft het wrakingsverzoek buiten zitting afgedaan.

2.Het standpunt van verzoeker

Voor zover het wrakingsverzoek is gericht tegen de raadsheer heeft verzoeker ter onderbouwing van dit verzoek gewezen op de omstandigheid dat de raadsheer in het verleden diverse malen zaken van hem heeft behandeld. Verzoeker leidt uit de afdoening van die zaken af dat de raadsheer partijdig respectievelijk vooringenomen is. Verzoeker heeft daarnaast aan het verzoek tot wraking van de raadsheer ten grondslag gelegd dat laatstgenoemde hem minachtend behandelt.
Voor zover het wrakingsverzoek is gericht tegen de bijzitters heeft verzoeker het wrakingsverzoek niet nader toegelicht.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan wraking van elk van de rechters die een zaak behandelen worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:16, lid 1, van de Awb, dient een wrakingsverzoek te worden ingediend zodra de feiten en omstandigheden die aan het verzoek ten grondslag liggen aan de verzoeker bekend zijn geworden.
3.2.
Het hof stelt voorop dat uit de uitnodigingen van 20 augustus en 1 september 2021 blijkt dat de hoofdzaken behandeld zullen worden door een enkelvoudige kamer van team belastingrecht van het hof, bestaande uit de raadsheer.
3.3.
De wrakingskamer stelt, gelet op het vorenoverwogene, vast dat verzoeker begin september 2021 bij ontvangst van de uitnodigingen voor de behandeling van het hoger beroep op de hoogte is geraakt van de omstandigheid dat de zaken behandeld zouden worden door de raadsheer. Aangezien verzoeker het wrakingsverzoek eerst bij brief met dagtekening 5 oktober 2021 heeft ingediend, is, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet voldaan aan de in artikel 8:16, lid 1, van de Awb gestelde voorwaarde (zie onder 3.1). Het verzoek is dus niet tijdig ingediend, zodat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn wrakingsverzoek.
3.4.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer voor zover het wrakingsverzoek is gericht tegen de raadsheer als volgt.
3.5.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM dient tot uitgangspunt te worden genomen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed moet worden onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1]
3.6.
De omstandigheid dat een rechter eerder een of meer uitspraken heeft gedaan waarmee degene die wraking verzoekt het niet eens is, is niet een omstandigheid die erop wijst dat de rechterlijke onpartijdigheid van die rechter schade zou kunnen lijden respectievelijk de schijn van partijdigheid is gewekt. De enkele omstandigheid dat de raadsheer in het verleden (naar verzoeker stelt maar niet nader heeft onderbouwd) zaken van verzoeker heeft behandeld en deze klaarblijkelijk niet naar tevredenheid van verzoeker heeft afgedaan, is derhalve, gelet op het ontbreken van andere feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de raadsheer schade zou kunnen lijden, onvoldoende. Het hof gaat voorbij aan de stelling dat de raadsheer zich minachtend ten opzichte van verzoeker zou hebben gedragen aangezien deze stelling niet nader is onderbouwd met concrete voorbeelden. Over bejegeningskwesties kan overigens een klacht bij de President van het Gerechtshof worden ingediend.
3.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het wrakingsverzoek voor zover dit verzoek strekt tot wraking van de raadsheer kennelijk ongegrond.
3.8.
Voor zover het wrakingsverzoek, waarin verwezen wordt naar bijzitters, zich richt tegen niet met de behandeling van de hoofdzaken betrokken raadsheren is het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk, aangezien in zoverre geen sprake is van een wrakingsverzoek in de zin van de Awb. [2]
3.9.
Het hof verklaart het wrakingsverzoek voorts niet-ontvankelijk voor zover gebruik van de term bijzitters aldus verstaan dient te worden dat verzoeker bedoeld heeft om ook een verzoek tot wraking van de bij de behandeling van de hoofdzaken betrokken griffier in te dienen. De Awb voorziet immers niet in de mogelijkheid tot het indienen van een wrakingsverzoek gericht tegen de griffier.
3.10.
De wrakingskamer is van oordeel dat verzoeker de mogelijkheid om wrakingsverzoeken in te dienen misbruikt. Het onderhavige wrakingsverzoek is ingegeven door een ongefundeerde vrees, vooral op basis van eerdere ervaringen waarin mogelijk (de wrakingskamer heeft dit niet kunnen vaststellen) door de raadsheer negatief voor verzoeker is beslist. Deze enkele vrees kan, gelet op hetgeen onder 3.6. is overwogen, niet tot een geslaagd wrakingsverzoek leiden en leidt tot kennelijk-ongegrondverklaring van het verzoek (zie onder 3.7.). Gevreesd moet worden voor nieuwe wrakingsverzoeken die om dezelfde reden kennelijk ongegrond verklaard zullen worden. De wrakingskamer zal daarom op grond van artikel 8:18, lid 4, Awb bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de onderhavige zaken niet in behandeling wordt genomen.

4.De beslissing

Het hof:
- verklaart het wrakingsverzoek voor zover dit strekt tot wraking van raadsheren van (team belastingrecht van) het hof die niet zijn belast met de behandeling van de hoofdzaken niet-ontvankelijk;
- verklaart het wrakingsverzoek voor zover dit strekt tot wraking van de griffier die betrokken is bij de behandeling van de hoofdzaken niet-ontvankelijk;
- verklaart het wrakingsverzoek voor zover dit strekt tot wraking van de raadsheer kennelijk ongegrond;
- bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de onderhavige zaken niet in behandeling wordt genomen;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin dit zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, alsmede aan de raadsheer.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.W. van Rijkom (voorzitter), mr. drs. P.A.M. Pijnenburg en mr. J. Platschorre in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.

Voetnoten

1.Zie, onder meer, Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625.
2.Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX2303.