ECLI:NL:GHSHE:2021:3557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
200.292.765_01 en 200.292.766_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing van huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om de uitleg en toepassing van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die op 14 juni 2002 zijn gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding bij echtscheiding, waarbij partijen zich verplichten om bij echtscheiding af te rekenen alsof er een gemeenschap van goederen heeft bestaan, met een verdeling van 80% voor de man en 20% voor de vrouw. De vrouw heeft op 16 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 14 augustus 2019 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de man werd verplicht tot het betalen van partneralimentatie en een bedrag ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw betwist de uitleg van het verrekenbeding en de hoogte van de alimentatie. Het hof heeft de grieven van de vrouw besproken en geoordeeld dat de uitleg van het verrekenbeding door de rechtbank juist was. Het hof heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden niet zijn gewijzigd en dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over de alimentatie. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.292.765/01 en 200.292.766/01
zaaknummer rechtbank : C/03/245354 / FA RK 18-152 en C/03/263900 FA RK 1690
beschikking van de meervoudige kamer van 25 november 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond.

1.De zaak in het kort

De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een finaal verrekenbeding bij echtscheiding. Hierbij verplichten partijen zich bij echtscheiding met elkaar af te rekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan in de verhouding 80% voor de man en 20% voor de vrouw. In geschil is de uitleg en toepassing van dit verrekenbeding. Ook de partneralimentatie is tussen partijen in geschil.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De vrouw is op 6 april 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
3.2.
De man heeft op 7 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
3.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 21 mei 2021 met producties 1 tot en met 4.
3.4.
Vanwege de onderlinge samenhang van de onder nummers 200.292.765/01 (alimentatie) en 200.292.766/01 (afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) bij de griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de zaken gezamenlijk behandeld en wordt in deze beschikking in beide zaken beslist.
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

4.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 14 juni 2002 gehuwd na het opstellen van huwelijkse voorwaarden (op 12 juni 2002).
b) De huwelijkse voorwaarden houden in een gemeenschap van registergoederen en inboedel (art. 1 huwelijkse voorwaarden) en een finaal verrekenbeding (art. 15 huwelijkse voorwaarden).
Art. 1 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
‘De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van registergoederen en inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten’
Het verrekenbeding is als volgt uitgewerkt in art. 15 van de huwelijkse voorwaarden:
‘AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK
1. (…)
2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed wordt afgerekend alsof er tussen de echtgenoten gemeenschap van goederen heeft bestaan in de verhouding tachtig procent voor de comparant sub 1 en twintig procent in voor de comparante sub 2 heeft bestaan, met inachtneming van hetgeen hiervoor is bepaald ten aanzien van pensioenrechten.
Buiten de afrekening blijven echter al wat krachtens erfrecht of door materiële en formele schenking is verkregen, alsmede de vruchten daarvan en alles wat krachtens zaaksvervanging daarvoor in de plaats is gekomen.
3. (…)
De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.’
c) Ten tijde van de huwelijkssluiting had de man een bedrijf in bloemen en planten. Als gevolg van een ongeval in 2009 is de man arbeidsongeschikt geworden en is zijn onderneming geliquideerd. Hij heeft een schade-uitkering ontvangen van € 1.055.000,--, die hij heeft aangewend voor de verkrijging van diverse onroerende zaken.
d) De vrouw heeft op 16 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
e) Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken.
f) De echtscheidingsbeschikking is op 27 november 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.De omvang van het geschil

5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad bepaald, dat de man:
- met ingang van de datum van die beschikking ten behoeve van levensonderhoud aan de vrouw een bedrag van € 1.397,-- per maand moet betalen;
- ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 142.194,85 aan de vrouw moet voldoen.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
5.2.
De vrouw heeft drie grieven aangevoerd. Deze gaan over:
  • de toepassing en uitleg van het finaal verrekenbeding (grief I);
  • het bedrag dat de man aan de vrouw moet voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (grief II);
  • de (aanvullende) behoefte van de vrouw (grief III).
De vrouw verzoekt (na aanpassing van haar verzoek bij de mondelinge behandeling) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
primair:
  • de man ten behoeve van levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 6.299,--, althans een door het hof te bepalen bedrag;
  • de man ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 939.599,62 aan de vrouw moet voldoen, althans een door het hof te bepalen bedrag;
  • te bepalen dat de man de werkelijke kosten van deze procedure draagt, en/of
subsidiair:
- de man de forfaitaire kosten van deze procedure draagt, en/of
meer subsidiair:
- partijen elk de eigen kosten van deze procedure dragen.
5.3.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

6.De motivering van de beslissing

Finaal verrekenbeding (grief I)
6.1.
De uitleg van art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is tussen partijen in geschil. De
rechtbankheeft geen aanleiding gezien om in de bewoordingen van deze bepaling iets anders te lezen dan een finale verrekening met een 80/20 verdeling.
De rechtbank heeft hierbij mede gewicht toegekend aan de verklaring van de notaris die de akte huwelijkse voorwaarden heeft gepasseerd dat:
‘uit de huwelijksvoorwaarden voortvloeit dat in geval van echtscheiding het finaal verrekening conform de overeengekomen verdeelsleutel dient te worden uitgevoerd met betrekking tot het gehele vermogen. Deze verrekening omvat ook de waarde van de registergoederen en de inboedel, nu deze goederen in het finaal verrekenbeding niet zijn uitgezonderd’ (brief van [notaris] notarissen d.d. 13 juli 2018).’
6.2.
De
vrouwis het hier niet mee eens. Zij voert het volgende aan.
Het verrekenbeding is alleen overeengekomen met het oog op de onroerende zaken die bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden verbonden waren aan de bloemenwinkel. De man wilde voorkomen dat hij bij echtscheiding de bloemenwinkel moest verkopen.
Partijen hebben toen niet voorzien (en dus ook nooit de wil gehad of de kans aanvaard) dat het verrekenbeding verregaande gevolgen zou hebben op het moment dat de man een ‘carrière-switch’ zou maken en in zijn inkomen zou gaan voorzien door het bedrijfsmatig exploiteren van onroerende zaken. De door de rechtbank gegeven uitleg aan het finaal verrekenbeding is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De vrouw wenst een finale verrekening in de verhouding 50/50.
Zij betwist de uitleg van het verrekenbeding door de notaris. Bij de verklaring van de notaris is zij ook niet betrokken geweest.
6.3.
De
manvoert het volgende aan.
Bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was de veronderstelling dat het vermogen voornamelijk door de man zou worden opgebouwd. Die veronderstelling bleek ook juist te zijn; de man had een florerende groothandel in bloemen en een bloemenwinkel. Door een aanrijding in 2009 is hij blijvend arbeidsongeschikt geraakt. Zijn onderneming is daarna geliquideerd. De schadevergoeding die hij, vanwege het ongeval, ontving, heeft hij gebruikt om te beleggen in onroerende zaken. De vrouw heeft daaraan geen bijdrage geleverd. Zij heeft tijdens het huwelijk geen enkel vermogen aangebracht.
Partijen waren zich tijdens hun huwelijk zeer bewust van hun huwelijkse voorwaarden. Een klacht die de vrouw tijdens het huwelijk heeft geuit was dat al het vermogen op naam van de man stond en zij geen eigen vermogen had. De man heeft daarom in 2015 € 100.000,-- op haar rekening gestort.
De man is evenmin als de vrouw bij de totstandkoming van de schriftelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden door de notaris betrokken geweest. Als geen ander kan de notaris die de akte huwelijkse voorwaarden heeft opgemaakt, verklaren hoe deze akte moet worden uitgelegd. De vrouw heeft geen valide argumenten om de juistheid van de verklaring van de notaris ter discussie te stellen.
De huwelijkse voorwaarden zijn redelijk en billijk. De vrouw is met niets het huwelijk aangevangen en ontvangt aan het einde daarvan een vermogen van € 375.839,85 en een ruime partneralimentatie.
6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De uitleg van (een verrekenbeding in) huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest neergelegde maatstaf. Zie onder meer HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. Deze Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
6.4.1.
Partijen hebben zich er in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden toe verplicht om bij het einde van het huwelijk door echtscheiding af te rekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan in de verhouding 80 procent voor de man en 20 procent voor de vrouw. In geschil is welke bedoeling aan deze bepaling ten grondslag lag. Volgens de man gingen partijen uit van de veronderstelling dat het vermogen ook voornamelijk door hem zou worden opgebouwd, volgens de vrouw wilde de man voorkomen ‘dat hij zijn bloemenwinkel moet verkopen om [haar] uit te betalen’. Ook als dit laatste juist zou zijn, staat die kennelijke bedoeling van partijen er niet aan in de weg dat art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden ook in de huidige situatie (waarin geen sprake meer is van een bloemenwinkel) van toepassing is. Huwelijkse voorwaarden worden immers gesloten indachtig de situatie van het moment en niet (steeds) is te voorzien wat zich op enig moment in de toekomst – gepland of niet gepland – voordoet. Als volgens de echtelieden de huwelijkse voorwaarden op enig moment niet meer passend zijn voor de situatie, dienen zij voor wijziging daarvan zorg te dragen, mede met het oog op de rechtszekerheid op straffe van nietigheid bij notariële akte. Dit hebben partijen niet gedaan, terwijl, zo is het hof gebleken en dit is ook niet in geschil, zij zich terdege bewust waren van hun ongelijke vermogenspositie.
De vrouw heeft er bovendien geen enkele aanwijzing voor gegeven dat het verrekenbeding anders zou hebben geluid als bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden wel met gewijzigde omstandigheden rekening was gehouden. Waarom de man de bloemenwinkel wel en, indien voorzien, de (‘overige’) onroerende zaken niet voor zichzelf veilig zou hebben willen stellen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Ook overigens heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt waarom, zo begrijpt het hof haar stelling, partijen aan het bepaalde in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs de betekenis mochten toekennen dat finale verrekening tegen een percentage van 80 voor de man en 20 voor de vrouw, niet zou gelden in de situatie als de onderhavige. Voor de beperkte uitleg die de vrouw voorstaat, heeft zij derhalve onvoldoende aanknopingspunten gegeven. Het hof volgt haar daarin daarom ook niet.
6.4.2.
Voor zover de stelling van de vrouw in die zin dient te worden opgevat dat het bepaalde in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden terzijde dient te worden gesteld omdat de werking daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tussen partijen onaanvaardbaar is, overweegt het hof dat dit in zijn algemeenheid niet voor onmogelijk moet worden gehouden. Het hof wijst daartoe op het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004, NJ 2004 nr. 399, waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen:
‘4.3. Voor zover het middel opkomt tegen ’s hofs overweging dat ook de eisen van redelijkheid en billijkheid niet kunnen afdoen aan de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, treft het evenwel doel, omdat het hof met dit oordeel heeft miskend dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. onder meer HR 25 november 1988, nr. 13363, NJ 1989, 529, en HR 29 september 1995, nr. 15756, NJ 1996, 88). Daarbij verdient aantekening dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden.’
De, mede vanwege de rechtszekerheid, uitzonderlijke situatie waarin na ontbinding van het huwelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden vereist echter terughoudendheid en (zeer) uitzonderlijke omstandigheden (vgl. conclusie A-G Wesseling-van Gent vóór HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:307). Een ‘carrière-switch’ is niet een dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheid, temeer ook niet omdat partijen tijdens het huwelijk geen aanleiding hebben gezien hun huwelijkse voorwaarden na het ongeval van de man (ongeveer negen jaar voor de indiening van het echtscheidingsverzoek) en de ten gevolge daarvan drastisch gewijzigde manier waarop hij aan het gezinsinkomen bijdroeg, te wijzigen. Ook is gesteld noch gebleken dat sprake was van onderling overeenstemmend gedrag van partijen dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. Waarom een afrekening in de verhouding 80 procent voor de man 20 en procent voor de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft de vrouw ook niet uitgelegd. Voor zover zij zich beroept op art. 6:248 lid 2 BW gaat dit beroep dus niet op.
6.4.3.
Het bewijsaanbod van de vrouw (het horen van de notaris die de akte huwelijkse voorwaarden heeft gepasseerd) is, gezien het voorgaande, niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Grief I slaagt derhalve niet.
Het ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden door de man aan de vrouw te betalen bedrag (grief II)
6.5.
De
rechtbankheeft het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald op € 142.194,85. Hiertegen keert zich grief II van de vrouw.
6.6.
Voor zover deze grief voortvloeit uit de vorige grief, treft deze, gezien het voorgaande, geen doel. Voor zover de vrouw het overigens niet eens is met de hoogte van het bedrag dat de man aan haar dient te betalen, overweegt het
hofhet volgende.
6.6.1.
Bij de mondelinge behandeling heeft het hof de vrouw voorgehouden dat, waar zij in het beroepschrift zonder enige onderbouwing stelt dat het te verrekenen vermogen € 1.954.791,-- bedraagt, zij volgens de bestreden beschikking heeft ingestemd met een te verrekenen vermogen van € 1,879.199,24 (rov. 2.2.2.). Na een schorsing van de mondelinge behandeling (mede) teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen het verschil te onderbouwen, heeft de vrouw verklaard dat zij die onderbouwing niet kan geven en daarom instemt met een te verrekenen vermogen van € 1.879.199,24, zij het onder de voorwaarde dat de man dan een bewijsopdracht krijgt en er in slaagt te bewijzen dat de waarde van de (in eigendom toebehorende) grond in Brazilië € 184.600,-- bedraagt (omdat de vrouw deze waarde betwist). Indien aan die voorwaarde niet wordt voldaan, dient uitgegaan te worden van een te verrekenen vermogen van € 1.954.791,--, aldus de vrouw.
6.6.2.
Het hof is van oordeel dat de eerst tijdens de mondelinge behandeling gestelde voorwaarde in strijd is met de in hoger beroep van toepassing zijnde ‘twee-conclusieregel’ (van uitzonderingen daarop is niet gebleken), zodat het hof daaraan voorbij gaat en uitgaat van een te verrekenen vermogen van € 1.879.199,24.
6.6.3.
Voor zover het hof de zeer summier en onduidelijk weergegeven grief overigens begrijpt, overweegt het hof als volgt.
De vrouw doet een beroep op art. 3:194 BW. Volgens haar heeft de man opzettelijk tot de (beperkte) gemeenschap behorende goederen verzwegen of verborgen gehouden. Zij betoogt dat de man, door een onjuiste vertaling te geven van in het ‘Braziliaans’ opgestelde documenten, de rechtbank ten onrechte heeft ‘voorgehouden dat op de mogelijke verdeling een bedrag in mindering moest worden gebracht op grond van vastgoed terwijl het in werkelijkheid ging om inleg van waarde in aandelen’.
Artikel 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de man – de tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot (de man) moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565).
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep art. 3:194 lid 2 BW rusten op degene die zich op deze bepaling beroept en, zoals hiervoor reeds is overwogen, dienen aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet, hoge eisen worden gesteld. Er moet willens en wetens gehandeld zijn.
De strekking van art. 3:194 lid 2 BW is om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In een rechtsverhouding als de onderhavige zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en de volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. Dit brengt mee dat een eenmaal plaatsgevonden hebbende verzwijging niet naderhand nog kan worden hersteld, omdat dan immers niet of nauwelijks meer sprake zou zijn van ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat.
Het hof is van oordeel dat de vrouw het beroep op art. 3:194 BW, gelet op het bovenstaande, onvoldoende heeft onderbouwd.
De grond of aandelen in Brazilië waarop de (onjuiste) vertaling ziet, behoort/behoren toe aan de vrouw. De grond in Brazilië die in eigendom aan de man toebehoort, is opgenomen in de door de man in het geding gebrachte vermogensopstelling van de accountant (prod. 8 vws in eerste aanleg). Hoe er dan sprake kan zijn van een verzwijgen of verborgen houden van deze zaak/zaken aan de zijde van de man, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt.
Dat de man het vastgoed in Hongarije (aanvankelijk) niet heeft opgenomen in de vermogensopstelling staat vast. Echter niet gebleken is dat daarbij sprake is geweest van opzet als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW.
Het bewijsaanbod van de vrouw (het horen van getuigen die kunnen verklaren over wetenschap van de man over de wijze van aankoop en omvang van het vastgoed in Brazilië) is, gezien het voorgaande, niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Grief II slaagt evenmin.
De partneralimentatie (grief III)
6.7.
De
rechtbankheeft de partneralimentatie bepaald op € 1.397,-- per maand.
6.8.
De
vrouwstelt dat de man aan haar een aanzienlijk hogere financiële bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen. Zij betwist de door de rechtbank berekende huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte. Volgens haar bedraagt haar huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte € 6.299,-- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij die behoefte gewijzigd in een bedrag van € 6.245,--.
In haar beroepschrift heeft zij uitsluitend het volgende ter toelichting op haar grief vermeld:
‘Nu [de vrouw] stelt dat de rechtbank ten onrechte is gekomen tot haar vaststelling van de omvang van het vermogen, de uitleg van het gewraakte beding en de toepassing van het beding in het concrete geval, betwist [de vrouw] uitdrukkelijk dat de berekening van de financiële bijdragen in het levensonderhoud zoals [de man] die dient te betalen’.
Bij de mondelinge behandeling heeft zij nog het volgende aangevoerd.
De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van rendementsgrondslagen. Daarom heeft de vrouw haar behoefte berekend aan de hand van een behoeftelijstje. De vrouw kan niet werken omdat zij al een aantal jaren ‘in een dip zit’, last heeft van haar schouder, slecht hoort en haar ogen achteruit zijn gegaan. De man heeft voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
6.9.
De
manbetwist de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte. Hij ontkent dat de rechtbank met een fictief rendement heeft gerekend en betoogt dat partijen niet zo luxueus hebben geleefd als de vrouw doet voorkomen. Dat zit niet in hun aard. Ook betwist hij dat de vrouw niet kan werken. Volgens hem heeft zij nog tijdens de echtscheidingsprocedure in de winkel van hun dochter gewerkt en verleent zij thans mantelzorg aan haar oom.
6.10.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte op geen enkele wijze onderbouwd. De behoeftelijst waaraan zij refereert, is (anders dan een behoeftelijst bij de rechtbank, overgelegd bij brief van 25 januari 2018, waarbij de vrouw uitging van een behoefte van € 3.973,61) niet overgelegd. Evenmin heeft zij haar blote stelling dat zij niet (gedeeltelijk) kan werken, niet onderbouwd. Gezien de gemotiveerde betwisting door de man, had het op haar weg gelegen die stelling met verifieerbare bescheiden te onderbouwen. De enkele stelling en mondeling gegeven toelichting ter zitting daarop is onvoldoende. Dit betekent dat ook grief III faalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw verzocht. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 7 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en K.A. Boshouwers en is op 25 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.